Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-05-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1552, 22/2440 t/m 22/2453

Gerechtshof Amsterdam, 21-05-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1552, 22/2440 t/m 22/2453

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 mei 2024
Datum publicatie
19 juni 2024
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2024:1552
Zaaknummer
22/2440 t/m 22/2453
Relevante informatie
Art. 34 Wet OB 1968, Art. 52 AWR

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. In geschil is of en in hoeverre belanghebbende in aanmerking komt voor aftrek van voorbelasting.

Belanghebbende handelt bij uitvoering wettelijke taken ‘als overheid’. Geen integraal aftrekrecht. Voor de pre-pro-rata terugvallen op een verdeling aan de hand van de ontvangsten (inclusief rijksbijdragen) en de opbrengsten van tegen een vergoeding verrichte prestaties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 22/2440 tot en met 22/2453

21 mei 2024

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op de hoger beroepen van

[X] , gevestigd te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: F. Schrijvershof),

en

op de hoger beroepen van

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur

tegen de uitspraak van 20 september 2022 in de zaken met kenmerken SGR 21/1671 t/m 21/1677 van de rechtbank Den Haag in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de tijdvakken van het eerste kwartaal van 2019 tot en met het tweede kwartaal van 2020 teruggaafbeschikkingen omzetbelasting (de teruggaafbeschikkingen) gegeven. Voor het derde kwartaal van 2020 heeft belanghebbende op aangifte omzetbelasting voldaan (de voldoening op aangifte).

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de teruggaafbeschikkingen en de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 2 januari 2021, de bezwaren van belanghebbende tegen de teruggaafbeschikkingen en de voldoening op aangifte afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 september 2022 heeft de rechtbank de volgende beslissing genomen:

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- draagt verweerder op (aanvullende) teruggaaf te verlenen over:

- het 1e kwartaal van 2019 van een bedrag van € 574.250;

- het 2e kwartaal van 2019 van een bedrag van € 402.049;

- het 3e kwartaal van 2019 van een bedrag van € 552.492;

- het 4e kwartaal van 2019 van een bedrag van € 722.656;

- het 1e kwartaal van 2020 van een bedrag van € 698.107;

- het 2e kwartaal van 2020 van een bedrag van € 716.180 en

- het 3e kwartaal van 2020 van een bedrag van € 512.464;

en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 321;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.179;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.139;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te vergoeden.

1.4.

De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroepen (kenmerken 22/2440 t/m 22/2446) zijn bij de griffie van het gerechtshof Den Haag ingekomen op 3 november 2022. De hoger beroepen zijn vervolgens ter behandeling doorgezonden aan het gerechtshof Amsterdam. De hoger beroepen zijn nader gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De tegen de uitspraak van de rechtbank door de inspecteur ingestelde hoger beroepen (kenmerken 22/2447 t/m 22/2453) zijn bij de griffie van het gerechtshof Den Haag ingekomen op 7 november 2022, en zijn nader gemotiveerd. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Op 15 maart 2024 zijn bij de griffie van het Hof van de zijde van belanghebbende nadere stukken ingekomen. Deze stukken zijn voor de inspecteur in het digitale dossier van de zaken geplaatst.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten

1. Eiseres is een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO). Het is haar taak als nationale bibliotheek om de nationale bibliotheekcollectie zichtbaar, bruikbaar en houdbaar te maken. Een aantal van de deeltaken van eiseres is vastgelegd in artikel 1.5, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en in artikelen 9 en 10 van de Wet stelsel openbare bibiliotheekvoorzieningen (WSOB).

2. In haar aangiften omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in 2015, 2016, 2017 en 2018 heeft eiseres de volgende bedragen aan voorbelasting opgenomen:

2015

€ 77.201

2016

€ 1.000

2017

€ 2.427

2018

€ 276

3. Op 8 februari 2019 heeft de belastingadviseur van eiseres aan verweerder een e-mail gestuurd waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:

“Momenteel doet [eiseres] enkel btw-aangifte met betrekking tot grensoverschrijdende aankopen. Dienaangaande wordt btw op aangifte voldaan. Er wordt geen aftrek van voorbelasting genoten.

[Eiseres] is een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO). (…) Samen met de lokale bibliotheken en de provinciale ondersteuningsinstellingen vervult [eiseres] een publieke taak (artikel 4 Wsob) en draagt zij zorg voor dezelfde functies als andere bibliotheken (artikel 5 Wsop). [Eiseres], de lokale bibliotheken en de provinciale ondersteuningsinstellingen vormen samen één netwerk, het zogenoemde “bibliotheeknetwerk”, waarin zij als zodanig functioneren (artikelen 7 en 8 Wsob).

De jaarlijkse begroting van [eiseres], groot ongeveer € 91 miljoen, wordt nagenoeg geheel gedekt door subsidies van het Ministerie van OC&W. Er zijn echter ook andere inkomsten, te weten:

• Lidmaatschapsgelden (€ 15 per persoon per jaar) voor toegang tot en gebruik van [eiseres]; opbrengst ongeveer € 125.000 per jaar

• Digitaal Lidmaatschap E-Books (€ 42 per persoon per jaar) voor toegang tot en gebruik van E-Books, opbrengst ongeveer € 279.000 per jaar

• Verkoop publicaties, opbrengst ongeveer € 13.000 per jaar

• Interbibliothecair leenverkeer, verkopen vanuit fysieke- en webshop, opbrengst ongeveer € 137.000 per jaar.

(…)

Vanwege de hiervoor beschreven tegen vergoeding te verrichten prestaties kwalificeert [eiseres] als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting. Omdat voor de desbetreffende prestaties geen vrijstelling geldt, is [eiseres] ter zake btw verschuldigd. Op de verschuldigde btw komt de toerekenbare voorbelasting in mindering. In dat kader kwam de vraag op of [eiseres] een integraal recht op aftrek van voorbelasting geniet of dat die aftrek gedeeltelijk is uitgesloten. [Eiseres] vervult net als locale bibliotheken een publieke taak met dezelfde functies en verleent op gelijke wijze (tegen een lidmaatschapsvergoeding) toegang tot haar (digitale) voorzieningen. (…). Gelet op de gelijke activiteiten dient [eiseres] mijns inziens op gelijke wijze als de locale bibliotheken in de heffing van btw te worden betrokken. Dat houdt in dat de [eiseres], afgezien van de algemene uitsluitingen voor vrijgestelde en zogenaamde BUA-prestaties), mijns inziens een volledig recht op voorbelasting toekomt. Dit mede gelet op paragraaf 3.6.4 van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 25 november 2011, nr. BLKB 2011/641M, waarin enkel over “bibliotheken” wordt gesproken en er geen reden is [eiseres] daar niet onder te scharen.

Gelet op het vorenstaande komt het mij voor dat [eiseres] ten onrechte voor bepaalde activiteiten geen btw op aangifte voldoet. Dat houdt niet zonder meer in dat zij te weinig btw op aangifte heeft voldaan, aangezien op de verschuldigde btw de aftrekbare voorbelasting in mindering komt.”

4. Verweerder heeft op 28 maart 2019 gereageerd op de mail van de belastingadviseur. Verweerder schrijft, voor zover hier van belang, als volgt:

“Met u ben ik van mening dat [eiseres] overeenkomsten heeft met lokale openbare bibliotheken echter zoals u ook opmerkt handelt [eiseres] daarbij (in tegenstelling tot de lokale openbare bibliotheken) op basis van aan haar opgedragen wettelijke taken.

(…)

Dat de(ze) aan haar opgedragen taken van ondernemersactiviteiten onderdeel uitmaken en [eiseres] enkel een centrale en aansturende rol geven die -zo maak ik uit uw conclusie op- ondergeschikt zijn aan die ondernemersactiviteiten, deel ik echter niet. De taken die bij [eiseres] zijn belegd, zijn naar mijn mening (veel) meer omvattend en (grotendeels) zelfstandig van aard. Dat blijkt onder andere ook uit artikel 19 Wsop waarin staat aangegeven dat [eiseres] voor de vervulling van haar taken, bedoeld in artikel 9, ook een aanvulling op haar rijksbijdrage ontvangt, bedoeld in artikel 2.6a van de WHW. Ik deel uw mening dan ook niet dat [eiseres] een volledig recht heeft op aftrek van de omzetbelasting die aan haar in rekening wordt gebracht.”

5. Eiseres heeft over de tijdvakken van het eerste kwartaal van 2019 tot en met het derde kwartaal van 2020 aangiften omzetbelasting ingediend naar de volgende bedragen:

1e kwartaal 2019

-/- € 352.494

2e kwartaal 2019

-/- € 595.956

3e kwartaal 2019

-/- € 579.628

4e kwartaal 2019

-/- € 476.922

1e kwartaal 2020

-/- € 344.939

2e kwartaal 2020

-/- € 662.557

3e kwartaal 2020

€ 241.077

De teruggaafbeschikkingen zijn gegeven conform de ingediende aangiften voor het eerste kwartaal van 2019 tot en met het tweede kwartaal van 2020. Voor het derde kwartaal van 2020 is conform de ingediende aangifte omzetbelasting voldaan.

6. In haar bezwaarschriften stelt eiseres dat zij in haar aangiften alleen de aan de verkoop van digitale abonnementen toerekenbare voorbelasting in aanmerking heeft genomen. Eiseres verzoekt om aanvullende teruggaaf van nog niet in aftrek gebrachte omzetbelasting op inkopen. Volgens de bezwaarschriften gaat het om teruggave van de volgende bedragen:

1e kwartaal 2019

€ 1.998.982

2e kwartaal 2019

€ 1.645.525

3e kwartaal 2019

€ 2.029.223

4e kwartaal 2019

€ 2.398.059

1e kwartaal 2020

€ 2.191.429

2e kwartaal 2020

€ 1.391.405

3e kwartaal 2020

€ 1.078.096

7. Op 10 oktober 2019 heeft een bedrijfsgesprek plaatsgevonden naar aanleiding waarvan verweerder op 16 oktober 2019 een vragenbrief heeft gestuurd. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“2. U heeft aangegeven dat [eiseres] belaste activiteiten verricht.

a. Welke verschillende belaste activiteiten worden door [eiseres] verricht?

b. Waar bestaan deze activiteiten precies uit?

c. Hoeveel omzet inzake de belaste prestaties wordt naar verwachting op jaarbasis gegenereerd, verdeeld naar activiteit?

(…)

5. U heeft een omzetbelastingaangifte ingediend over het eerste kwartaal van 2019, het tweede kwartaal van 2019 én u heeft bezwaren ingediend tegen beide tijdvakken met verzoeken om aanvullende teruggaven over die tijdvakken. Graag ontvang ik van u een specifieke en uitgebreide toelichting op elk van de aangiften én separaat op elk van de aanvullende teruggaafverzoeken waaruit exact blijkt op welke wijze de bedragen tot stand zijn gekomen.

a. Graag ontvang ik, adhv de uitdraai van de grootboekrekeningen en overige administratie zoals extracomptabel opgestelde berekeningen e.d., de aansluiting tussen de administratie en de aangegeven omzet. Ik verzoek u daarbij specifiek aan te geven welke omzet het betreft;

b. Graag ontvang ik, adhv de uitdraai van de grootboekrekeningen en overige administratie zoals extracomptabel opgestelde berekeningen e.d., de aansluiting tussen de administratie en de voorbelasting die in aftrek is gebracht. Ik verzoek u daarbij specifiek aan te geven welke kosten het betreft en waarom die specifieke omzetbelasting voor (aanvullende) aftrek in aanmerking komt;

6. Tijdens ons gesprek heeft u aangegeven dat [eiseres] op dit moment de omzetbelasting die samenhangt met de kosten niet separaat in de boekhouding boekt.

a. Heb ik goed begrepen dat [eiseres] op heden geen btw-administratie voert?

b. Ik verzoek u mij toe te lichten op welke wijze u de omzetbelasting die u als voorbelasting heeft opgevoerd, in de aangiften en in de aanvullende teruggaafverzoeken heeft bepaald. Graag uitgebreid toelichten, onderbouwd met bescheiden voor zover nog niet bij vraag vijf is meegenomen.

c. Zullen de aangiften over de op het eerste en tweede kwartaal van 2019 volgende tijdvakken naar verwachting op dezelfde wijze worden opgesteld?”

8. Op de vragenbrief is, voor zover hier van belang, het volgende geantwoord:

“Beantwoording vraag 2 a en b:

Digitale Abonnementen [eiseres]

Detachering [eiseres] personeel mits niet betrekking op mobiliteit

BTW verlegde aanschaf collecties

Verkoop van publicaties + promotieartikelen in de [eiseres] shop

Beantwoording vraag 2 c

Digitale Abonnementen [eiseres] - € 260K

Detachering [eiseres] personeel - € 364 K

BTW verlegde aanschaf collecties - € 1.050K

Verkoop van publicaties ed - € 10K

(…)

Beantwoording vraag 6 a;

Wij voeren slechts btw administratie voor die onderdelen die bij vraag 2 a en b genoemd zijn.

Beantwoording vraag 6b;

Bij het bepalen van de bedragen die genoemd zijn in de aangiftes is voor het separate tijdvak een extract van het grootboek gemaakt en bij die posten die voor die voorbelasting in aanmerking komen is in eerste instantie het btw bedrag berekend, de kosten in onze kosten staan namelijk incl het btw bedrag. Daarna is steekproefsgewijs een check gedaan of het berekende btw bedrag overeenkomt met het daadwerkelijke btw bedrag op de factuur.

Deze werkwijze is in alle gevallen gehanteerd zowel bij de bedragen genoemd in de aangiftes als bij de bedragen genoemd in de bezwaarschriften. Zie bijlage bij vraag 5.

Beantwoording vraag 6 c ;

Correct, ook voor de toekomstige kwartaal aangiftes zullen wij vooralsnog dezelfde werkwijze hanteren. (…).”

9. Verweerder heeft bij brief van 14 december 2020 aangegeven dat hij de bezwaren tegen de teruggaafbeschikkingen en voldoening op aangifte over het eerste kwartaal van 2019 tot en met het derde kwartaal van 2020 zou gaan afwijzen. De uitspraken op bezwaar zijn op 2 januari 2021 gedaan.”

2.2.

Het Hof heeft in aanvulling hierop de volgende feiten vastgesteld, waarbij de vermelde stukken behoren tot de gedingstukken:

2.2.1.

Op grond van artikel 1.5. van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) heeft belanghebbende de volgende wettelijke taken:

- De [X] is als de nationale bibliotheek werkzaam op het gebied van het bibliotheekwezen en de informatieverzorging, zowel ten behoeve van het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek als ten behoeve van het openbaar bestuur en de uitoefening van beroep of bedrijf. In dit kader draagt zij in elk geval zorg voor de nationale bibliotheekverzameling, bevordert zij de totstandkoming en instandhouding van nationale voorzieningen op het vorengenoemde gebied en bevordert zij de afstemming met de overige wetenschappelijke bibliotheken.

2.2.2.

In aanvulling op de in artikel 1.5, tweede lid WHW opgenomen taken, zijn in artikel 9 van de Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen (hierna: WSOB) de volgende taken aan belanghebbende toebedeeld:

a. aansturen van het netwerk van openbare bibliotheekvoorzieningen door:

i. afstemming en coördinatie;

ii. educatie, informatie en reflectie; en

iii. vertegenwoordiging en promotie;

b. in stand houden van de landelijke digitale bibliotheek; en

c. verzorgen van een bibliotheekvoorziening van noodzakelijk omgezette werken voor personen met een handicap.

2.2.3.

In het Bestuursreglement van de [X] (hierna het [X] reglement)1 worden onder belanghebbendes wettelijke taken tevens begrepen:

-

het zorg dragen voor de nationale bibliotheekverzameling van geschreven, gedrukte en digitale publicaties;

-

het bevorderen van de totstandkoming en instandhouding van nationale voorzieningen voor duurzaam behoud, beheer, ontsluiting en beschikbaarstelling van de nationale bibliotheekverzameling op haar werkterrein;

-

het verrichten van onderzoek, gericht op de voorbereiding en uitvoering van het beleid op het in de wet genoemde terrein;

-

het zorg dragen voor landelijke programma’s voor conservering en digitalisering;

-

het bijdragen aan de internationale infrastructuur voor de duurzame toegankelijkheid van digitale wetenschappelijke publicaties;

-

het bevorderen van de afstemming met overige wetenschappelijke bibliotheken in en buiten Nederland;

-

het bevorderen van de samenwerking met archieven, musea en uitgeverijen op haar werkterrein en van de internationale samenwerking op haar werkterrein.

2.2.4.

De hiervoor vermelde wettelijke taken worden door het Rijk geheel bekostigd op basis van artikel 1.17 lid 1 van de WHW en artikel 19 van de WSOB.2

2.2.5.

Artikel 18 van de WSOB bepaalt dat belanghebbende namens de Staat der Nederlanden het inkopen van werken voor de landelijke digitale bibliotheek verricht, daartoe in staat gesteld door de minister die in verband met de aankoop jaarlijks een bedrag toekent.

2.2.6.

De totale kosten van belanghebbende bedragen in 2019 € 100.530.000 en in 2020

€ 112.005.000. De Rijksbijdragen op basis van de WHW bedroegen in 2019

€ 48.494.000 en in 2020 € 49.800.000.

De Rijksbijdragen op basis van de WSOB (hierna de WSOB Rijksbijdragen) bedroegen in 2019 € 50.445.000 en in 2020 € 52.306.000.3

2.2.7.

Op grond van artikel 2.8, derde lid van het [X] reglement, zijn de WSOB Rijksbijdragen in het beheerplan landelijke digitale openbare bibliotheek specifiek gebudgetteerd voor de verschillende taken voor de jaren 2019 en 2020.4

2.2.8.

Volgens dit beheerplan was voor landelijke stelseltaken en digitale infrastructuur samen in de begroting voor de WSOB Rijksbijdragen 2019 en 2020 een bedrag gebudgetteerd van € 20.696.000, voor landelijke digitale bibliotheek-inkoop e-content

€ 12.200.000 en voor de voorziening leesgehandicapten € 11.270.000.5

2.2.9.

Een deel van de Rijksbijdrage bevat geoormerkte budgetten6, te weten:

-

e-content: € 14.184.000 (2019) resp. € 13.760.000 (2020)

-

leesgehandicapten € 11.776.000 (2019) resp. € 12.176.000 (2020)

-

aankoop/digitalisering

collecties € 1.616.000 (2019) resp. € 1.616.000 (2020)

-

e-lending nihil (2019) resp. € 3.010.000 (2020)

-

digitalisering € 768.000 (2019) resp. € 765.000 (2020)

2.2.10.

De totale baten van belanghebbende in 2019 bedroegen € 101.913.000 waarvan een belaste omzet van € 771.052.

2.2.11.

De totale baten van belanghebbende in 2020 bedroegen € 107.819.000 waarvan een belaste omzet van € 1.272.251.7

2.2.12.

Op aangifte heeft belanghebbende omzetbelasting in aftrek gebracht;

over 2019 € 2.435.145;

over 2020 tot en met derde kwartaal: € 1.061.367;

Deze omzetbelasting drukt volgens belanghebbende op e-content en is geheel verrekend.8 Over het tijdvak 2019 is in verband hiermee een naheffing opgelegd van € 2.435.145, waartegen bezwaar is aangetekend. Deze procedure maakt geen onderdeel uit van de voorliggende procedure.

2.2.13.

Overzicht van kosten/opbrengsten:

2019 2020

Totale kosten belanghebbende9 € 100.530.000 € 112.005.000

Bekostiging uit Rijksmiddelen € 98.013.000 € 101.180.000

Overige inkomsten € 3.128.948 € 5.366.749

Belaste opbrengsten € 771.052 € 1.272.251

2.2.14.

Belanghebbende heeft in de bezwaarfase, ter onderbouwing van haar recht op aftrek van omzetbelasting, een extract uit de boekhouding overgelegd bestaande uit een opsomming van kosten op basis van grootboekrekeningen.

2.2.15.

In de beroepsfase heeft belanghebbende een aangepast Excelbestand verstrekt.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of en in hoeverre belanghebbende in aanmerking komt voor aftrek van voorbelasting.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing