Gerechtshof Amsterdam, 27-06-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1774, 23/659 tot en met 23/661
Gerechtshof Amsterdam, 27-06-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1774, 23/659 tot en met 23/661
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 27 juni 2024
- Datum publicatie
- 3 juli 2024
- Zaaknummer
- 23/659 tot en met 23/661
- Relevante informatie
- Art. 6:7 Awb, Art. 6:9 Awb, Art. 6:11 Awb, Art. 28 Iw 1990
Inhoudsindicatie
Invorderingsrente. Immateriële schadevergoeding. Geen schending van van het EVRM en algemene beginselen. Geen enkel causaal verband tussen de schade die belanghebbende stelt te hebben geleden en het handelen van de ontvanger. Financieel belang van minder dan € 15.
Uitspraak
kenmerken 23/659 tot en met 23/661
27 juni 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 1 juni 2023 in de zaak met kenmerken HAA 22/88 tot en met HAA 22/90 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.
1 Ontstaan en loop van het geding
Voor het procesverloop tot aan de zitting van de rechtbank van 11 mei 2023 verwijst het Hof naar de in de aanhef vermelde uitspraak van de rechtbank. Aldaar heeft de rechtbank dit als volgt weergegeven (belanghebbende en de ontvanger worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’).
“HAA 22/88:
Met dagtekening 23 juli 2014 is de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2012 opgelegd, met aanslagnummer eindigend op H26.01 (hierna: H2601). De aanslag bedraagt € 984.
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 19 december 2019 een mededeling verzonden betreffende aanslag H2601 waarin, onder meer, is medegedeeld dat invorderingsrente van € 11 is afgeboekt.
Met dagtekening 2 mei 2014 is de definitieve aanslag inkomstenbelasting over 2010 opgelegd, met aanslagnummer eindigend op H06 (hierna: H06). De aanslag bedraagt € 923.
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 19 september 2019 een mededeling verzonden betreffende aanslag H06 waarin, onder meer, is medegedeeld dat invorderingsrente van € 11 is afgeboekt.
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 22 oktober 2019 een mededeling verzonden betreffende aanslag H06 waarin, onder meer, is medegedeeld dat invorderingsrente van € 31 is afgeboekt.
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 21 november 2019 een mededeling verzonden betreffende aanslag H06 waarin, onder meer, is medegedeeld dat invorderingsrente van € 31 is afgeboekt.
Eiser heeft tegen voornoemde mededelingen bezwaar gemaakt met dagtekening 30 januari 2020, ontvangen bij verweerder op 4 februari 2020.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 oktober 2021 het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend. Verweerder heeft het bezwaarschrift ook ambtshalve beoordeeld en uit coulance de invorderingsrentes verlaagd naar € 0.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
HAA 22/89:
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 23 januari 2020 een mededeling verzonden betreffende aanslag H2601 waarin, onder meer, is medegedeeld dat invorderingsrente van € 31 is afgeboekt.
Eiser heeft tegen voornoemde mededelingen bezwaar gemaakt met dagtekening 30 januari 2020, ontvangen bij verweerder op 4 februari 2020.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 oktober 2021 het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Verweerder heeft uit coulance het bedrag van de in rekening gebrachte invorderingsrente verlaagd naar € 0.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
HAA 22/90:
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 17 juni 2011 een definitieve aanslag inkomstenbelasting 2009 opgelegd, met aanslagnummer eindigend op H96 (hierna: H96). De aanslag bedraagt € 0. Er is geen invorderingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 4 december 2013 een definitieve aanslag inkomstenbelasting 2011 opgelegd, met aanslagnummer eindigend op H1601 (hierna: H1601). De aanslag bedraagt € 226. Er is geen invorderingsrente in rekening gebracht.
Eiser heeft met dagtekening 30 januari 2020, ontvangen bij verweerder op 4 februari 2020 bezwaar gemaakt ten aanzien van invorderingsrente.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 oktober 2021 het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift voor de aanvang van de bezwaartermijn is ingediend.
Ten aanzien van alle zaken:
4. De rechtbank heeft in de uitspraak buiten zitting van 24 juni 2022 de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
5. Eiser heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
6. Bij uitspraak van 13 juli 2021 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard en is bepaald dat de zaak alsnog op een zitting wordt behandeld.
7. Verweerder heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
8. Eiser heeft voor de zitting nadere stukken ingediend. In deze stukken heeft eiser verzocht om inzage van stukken en om aanhouding van de zitting. Deze verzoeken zijn door de rechtbank afgewezen bij brief van 28 april 2023. Een dag voor de zitting heeft eiser nogmaals nadere stukken ingediend. Alle voornoemde stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
9. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2023 te Haarlem. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door L.G.E. de Loozen en mr. M.B. Noom.”
De rechtbank heeft op de beroepen als volgt beslist:
“HAA 22/88:
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep – voor zover het zich richt tegen de mededeling 19 december 2019 – gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar van 22 oktober 2021 voor zover het ziet op de mededeling 19 december 2019;
- -
-
verklaart het bezwaar tegen de mededeling van 19 december 2019 ontvankelijk;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
-
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit van 22 oktober 2021 voor het overige geheel in stand blijven; en
- -
-
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
HAA 22/89 en HAA 22/90:
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen ongegrond; en
- -
-
wijst het verzoek om schadevergoeding af.”
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld op 11 juli 2023 en heeft dit beroep nader gemotiveerd op 22 februari 2024. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft diverse nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Geschil in hoger beroep
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding naar aanleiding van de aan hem in rekening gebrachte invorderingsrente.
3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“HAA 22/88 t/m HAA 22/90:
Verzoek om materiële schadevergoeding
10. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van materiële schade in alle zaken. Hij voert aan dat de invorderingsrente weliswaar uit coulance naar 0 is gegaan, maar dat de invorderingsrente van in totaal € 115 wel geruime tijd op hem heeft gedrukt. Er is sprake van vertragingsschade.
11. Op grond van artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid om een partij te veroordelen tot betaling van een (materiële) schadevergoeding. De rechtbank zal daarom eerst per zaak beoordelen of sprake is van een gegrond of ongegrond beroep.
HAA 22/88
12. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 oktober 2021 het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend. In beroep stelt verweerder zich op het standpunt dat het bezwaar tegen de mededelingen van 19 september 2019, 22 oktober 2019 en 21 november 2019 (H06) terecht niet-ontvankelijk is verklaard en dat het bezwaar tegen de mededeling van 19 december 2019 (H26) ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank volgt verweerder in deze standpunten gelet op het navolgende.
13. Op grond van de artikelen 6:7 en 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn van zes weken is ontvangen. Als het bezwaarschrift per post is verzonden, is het ook nog tijdig als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd (‘verzendtheorie’) en het bestuursorgaan het bezwaarschrift binnen een week na afloop van de termijn heeft ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, van de Awb). De bezwaartermijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking (artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen).
14. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 19 september 2019, 22 oktober 2019 en 21 november 2019 mededelingen verzonden betreffende aanslag H06 waarin, onder meer, de hoogte van de invorderingsrente is meegedeeld van respectievelijk € 11, € 31 en
€ 31. Van eerdere bekendmaking van deze mededelingen is niet gebleken. Dit betekent dat de termijn van zes weken voor het maken van bezwaar is aangevangen op respectievelijk
20 september 2019, 23 oktober 2019 en 22 november 2019. De bezwaartermijn liep respectievelijk af op 1 november 2019, 4 december 2019 en 3 januari 2020.
Omdat het bezwaarschrift tegen voornoemde mededelingen met dagtekening van 30 januari 2020 pas is ontvangen door de Belastingdienst op 4 februari 2020 is deze buiten de wettelijke 6-wekentermijn zoals vermeld in artikel 6:9 van de Awb, ontvangen. De stelling van eiser dat het niet relevant is bij welk adres van verweerder het bezwaar is ingediend, is juist omdat verweerder het bezwaar intern dient door te sturen. Echter, dit standpunt kan niet slagen omdat vast staat dat het bezwaarschrift op 4 februari 2020 is ontvangen.
15. Niet-ontvankelijkverklaring kan achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb). Dit wordt ook wel een verschoonbare termijnoverschrijding genoemd. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding. Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaar tegen de mededelingen van 19 september 2019, 22 oktober 2019 en 21 november 2019 betreffende aanslag H06 daarom terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard door verweerder. Het beroep dient daarom – voor zover het ziet op de mededelingen van 19 september 2019, 22 oktober 2019 en 21 november 2019 - ongegrond te worden verklaard.
16. Met betrekking tot de mededeling van 19 december 2019 (H2601) is van eerdere bekendmaking van deze mededeling niet gebleken zodat de termijn van zes weken voor het maken van bezwaar is aangevangen op 20 december 2019 en afliep op 30 januari 2020. Het bezwaarschrift is binnen een week na afloop van de termijn ontvangen. Volgens verweerder kan ervan uit worden gegaan dat het bezwaar voor het einde van de termijn ter post is bezorgd zodat het bezwaarschrift wel tijdig is ingediend. De rechtbank heeft geen aanleiding hier anders over te oordelen. Het bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Gelet daarop is het beroep – voor zover het ziet op de mededeling van 19 december 2019 –
gegrond.
17. Bij een ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard bezwaar dient de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, verweerder op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank zal echter in dit geval met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Eiser wordt immers niet benadeeld hierdoor, nu verweerder in het verweerschrift een inhoudelijke beoordeling over de invorderingsrente heeft gegeven.
De rechtbank zal het beroep – voor zover het ziet op de mededeling van 19 december 2019 – inhoudelijk beoordelen.
18. Invorderingsrente is verschuldigd na de laatste of enige vervaldag over de openstaande bedragen van de belastingaanslag. Niet in geschil is dat de aanslag niet is voldaan voor de laatste of enige vervaldag. De invorderingsrente is daarom terecht en voor het juiste bedrag in rekening gebracht conform artikel 28, tweede lid van de Invorderingswet 1990. Voor zover het beroep zich richt tegen de opgelegde invorderingsrente, dient het ongegrond te worden verklaard. De rechtbank merkt op dat verweerder in de uitspraak op bezwaar de invorderingsrente van € 11 ambtshalve uit coulance heeft verminderd naar € 0.
HAA 22/89:
19. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 23 januari 2020 een mededeling verzonden betreffende aanslag H2601 waarin, onder meer, is medegedeeld dat invorderingsrente van € 31 is afgeboekt.
20. Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaar tegen deze mededeling terecht ongegrond verklaard. Invorderingsrente is verschuldigd na de laatste of enige vervaldag over de openstaande bedragen van de belastingaanslag. Niet in geschil is dat de aanslag niet is voldaan voor de laatste of enige vervaldag. De invorderingsrente is daarom terecht en voor het juiste bedrag in rekening gebracht conform artikel 28, tweede lid van de Invorderingswet 1990. Het beroep dient het ongegrond te worden verklaard. De rechtbank merkt op dat verweerder in de uitspraak op bezwaar de invorderingsrente van € 31 ambtshalve uit coulance heeft verminderd naar € 0.
HAA 22/90:
21. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan eiser met dagtekening 17 juni 2011 en
4 december 2013 definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2009 (H96) en 2011 (H1601) heeft opgelegd van respectievelijk € 0 en € 226. De aanslag H96 is een nihilaanslag waardoor er geen invorderingsrente in rekening kon worden gebracht. De aanslag H1601 is betaald. Er is geen invorderingsrente in rekening is gebracht.
22. In de uitspraak op bezwaar is het bezwaar tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente naar het oordeel van de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard omdat het op grond van artikel 6:10 van de Awb voortijdig is ingediend. Immers op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift op 4 februari 2020 was geen invorderingsrente inzake voornoemde aanslagen in rekening gebracht door de Belastingdienst en was er eveneens geen correspondentie naar eiser verzonden waarin de mogelijkheid wordt geboden om bezwaar in te dienen tegen de invorderingsrente.
Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Het verzoek om schadevergoeding
23. Het verzoek om schadevergoeding in de zaken HAA 22/88 (betreffende de mededelingen van 19 september 2019, 22 oktober 2019 en 21 november 2019 van aanslag H06) HAA 22/89 en HAA 22/90 wijst de rechtbank af, omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat de beroepen ongegrond zijn. De rechtbank kan het verzoek om schadevergoeding alleen beoordelen voor zover het betreft de zaak HAA 22/88, ten aanzien van de mededeling van 19 december 2019 (H2601) waarin is medegedeeld dat invorderingsrente van € 11 is afgeboekt, omdat in die zaak sprake is van een gegrond beroep.
24. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zijn stelling dat de invorderingsrente geruime tijd op hem heeft gedrukt en er sprake is van vertragingsschade, niet aannemelijk gemaakt. Er is weliswaar invorderingsrente aan eiser berekend, maar vast staat dat eiser deze rente nooit heeft betaald en ook niet hoeft te betalen, gelet op het feit dat verweerder de invorderingsrente ambtshalve heeft verminderd naar € 0. Dat eiser hierdoor schade zou hebben geleden en dat deze een causaal verband heeft met de € 11 in rekening gebrachte invorderingsrente is daarom niet aannemelijk gemaakt.
25. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om schadevergoeding daarom af.
Proceskosten
26. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.”
4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende bevestigd dat het in dit geschil enkel nog gaat om zijn verzoek om een schadevergoeding. Hij legt aan zijn verzoek diverse bepalingen van het EVRM en algemene beginselen ten grondslag. Hij heeft hier ter zitting van het Hof nog het volgende aan toegevoegd:
“Ik verzoek om een vergoeding van immateriële schade. Iedereen in Nederland krijgt subsidie en ik wil dat ook eens proberen. Mijn immateriële schade bestaat uit de stress die ik heb ervaren doordat mij invorderingsrente in rekening is gebracht.”
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak, in het bijzonder niet omdat zich in het onderhavige geval geen schending van de door belanghebbende vermelde bepalingen van het EVRM voordoet. Ook anderszins is niet gebleken van schending van enige regel van nationaal of internationaal recht.
Het Hof voegt hieraan toe dat geen enkel causaal verband aannemelijk is geworden tussen de schade die belanghebbende stelt te hebben geleden en het handelen van de ontvanger. Voor zover belanghebbende bedoelde te verzoeken om een vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de berechting van zijn zaak tot en met de uitspraak van de rechtbank, overweegt het Hof daarnaast als volgt. Het geschil in de hoofdzaak is materieel tot een einde gekomen op 22 oktober 2021, toen de ontvanger de invorderingsrenten tot nihil verminderde (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.3.2) en heeft dus, vanaf 4 februari 2020, aanzienlijk korter dan twee jaar geduurd. Vanaf die verminderingen beliep de som van de bedragen aan invorderingsrente nihil en had het geschil dus slechts betrekking op een financieel belang van minder dan € 15. Hierom bestaat geen aanleiding om uit te gaan van rechtens te honoreren spanning en frustratie veroorzaakt door de lange duur van de berechting van het geschil. Het Hof zal het verzoek om schadevergoeding dan ook afwijzen (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, r.o. 2.3).
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is, dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd en het verzoek tot schadevergoeding dient te worden dient te worden afgewezen.