Gerechtshof Amsterdam, 27-08-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2724, 23/302
Gerechtshof Amsterdam, 27-08-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2724, 23/302
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 27 augustus 2024
- Datum publicatie
- 9 oktober 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2023:1991, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 23/302
- Relevante informatie
- Art. 1 EP EVRM, Art. 14 EVRM, Art. 9.6 Wet IB 2001, Art. 5.2 Wet IB 2001, Art. 5.20 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Werkelijk rendement box-3, tweede woning
Uitspraak
kenmerk 23/302
27 augustus 2024
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: C. Overduin)
tegen de uitspraak van 14 februari 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/1900 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (de aanslag) opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 115.844, waarin begrepen een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.214.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is aangemerkt als massaal bezwaar. Bij collectieve uitspraak van de staatssecretaris van Financiën is dit bezwaar gegrond verklaard. In verband daarmee heeft de inspecteur op 27 juli 2022 een verminderingsbeschikking genomen waarbij de aanslag is verminderd met inachtneming van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.944. Het bezwaar is daarnaast door de inspecteur in behandeling genomen als individueel bezwaar op het aspect van de individuele en buitensporige last. Bij uitspraak op bezwaar van verweerder is het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 14 februari 2023 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2024. Het onderzoek ter zitting is aangehouden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
Op uitnodiging van het Hof hebben belanghebbende, op 22 juni 2024, en de inspecteur, op 25 juli 2024, een nader stuk ingediend.
Op 20 augustus 2024 is het onderzoek ter zitting hervat. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’):
“1. Eiser is gehuwd met mevrouw [A] (hierna: de partner).
2. Het saldo van bank- en spaartegoeden van eiser en zijn partner per 1 januari 2019 bedraagt € 250.473. Het hierop in 2019 feitelijk genoten rendement bedraagt € 599.
3. Daarnaast beschikken eiser en de partner over een in 2006 aangeschafte tweede woning in Kapelle. De WOZ-waarde van deze woning per 1 januari 2019 bedraagt € 270.000. Deze woning is op 31 januari 2019 verkocht voor een prijs van € 308.000 en is op 9 april 2019 notarieel geleverd.
4. De aanschafprijs van de woning (in 2006) bedroeg € 255.300. Eiser en zijn partner hebben in 2019 en eerdere jaren geen huurinkomsten uit de woning ontvangen.
5. Bij de aanslag IB/PVV 2019 met dagtekening 30 mei 2020 is de grondslag voor de berekening van het te belasten rendement als volgt vastgesteld:
Bank- en spaartegoeden: € 250.473
Onroerende zaken € 270.000
Totale waarde bezittingen € 520.473
Heffingsvrij vermogen partners € 60.720
Grondslag voor berekening voordeel € 459.753
Het aandeel van eiser in de grondslag sparen en beleggen is volgens zijn aangifte € 202.900. Het hierover berekende forfaitair rendement bedraagt € 7.214 waarover € 2.164 belasting is geheven. Het aandeel van eisers partner in de grondslag is € 256.853. Het hierover berekende forfaitair rendement bedraagt € 9.611 waarover € 2.883 belasting is geheven.
6. Bij verminderingsbeschikking IB/PVV 2019 van 27 juli 2022 op basis van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 28 juni 2022, nr. 2022-176296 (Besluit rechtsherstel Box 3) is eisers forfaitair rendement over de grondslag van € 202.900 nader vastgesteld op € 5.944, en is de hierover verschuldigde belasting vastgesteld op € 1.783. Het forfaitair rendement van de partner is nader vastgesteld op € 7.525, en de hierover verschuldigde belasting is vastgesteld op € 2.257.”
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en voegt hier het volgende aan toe.
De WOZ-waarde van de woning in Kapelle (de woning) voor het jaar 2020 is vastgesteld op € 304.000.
In het verweerschrift van de inspecteur in hoger beroep staat onder andere het volgende vermeld:
“Mocht uw Hof van mening zijn dat uitgegaan zou moeten worden van een berekening op basis van werkelijk rendement (hetgeen ik bestrijd, omdat, zoals hierboven vermeld, de Wet rechtsherstel box 3 hiertoe geen ruimte biedt), ben ik met de rechtbank van mening dat het inkomen jaarlijks moet worden bepaald. Hierbij moet, overeenkomstig de visie van de Staatssecretaris van Financiën in het Besluit rechtsherstel van 28 juni 2022, rekening worden gehouden met gerealiseerde en ongerealiseerde vermogensmutaties. Vanuit deze visie acht ik het onjuist dat de rechtbank bij de bepaling van het werkelijke rendement voor het jaar 2019 uitgaat van de waardepeildatum 1 januari 2018. Uit het feit dat de Staatssecretaris ook de ongerealiseerde vermogensmutaties tot het werkelijk behaalde rendement rekent kan worden afgeleid dat de door belanghebbende subsidiair voorgestane totaalwinstberekening niet juist is.”
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de aanslag (zoals deze luidt na het nemen van de verminderingsbeschikking) te hoog is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of het daarbij vastgestelde belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te hoog is.
Daarnaast is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van rente vanwege een schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (het EVRM) en het Eerste Protocol daarbij (het EP).