Gerechtshof Amsterdam, 24-10-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3244, 23/735
Gerechtshof Amsterdam, 24-10-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3244, 23/735
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 24 oktober 2024
- Datum publicatie
- 23 december 2024
- Annotator
- Zaaknummer
- 23/735
- Relevante informatie
- Art. 7:2 Awb, Art. 7:12 Awb, Art. 25 AWR, Art. 52a AWR, Art. 15, lid 1 Wet OB 1968
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag OB berekend over het verschil tussen de omzet volgens de aangifte IB/PVV en die volgens de aangiften OB 2015. Hoger beroep ongegrond.
Uitspraak
kenmerk 23/735
24 oktober 2024
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 30 juni 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/2450 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 4.631 opgelegd en daarbij € 871 belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
De rechtbank heeft in haar uitspraak het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en belanghebbendes verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Het hoger beroep is door belanghebbende ingesteld bij brief van 7 augustus 2023. Daarna zijn de volgende inhoudelijke stukken ingediend:
- -
-
de gronden van het hoger beroep door belanghebbende;
- -
-
een verweerschrift door de inspecteur, en
- -
-
een nader stuk van 19 september 2024 door belanghebbende.
Belanghebbende heeft op 6 oktober 2024 een verzoek om uitstel van de zitting van 22 oktober 2024 ingediend. In zijn brief van 7 oktober 2024 heeft het Hof dit verzoek afgewezen waarbij (ter toelichting) is opgenomen dat:
- -
-
in het voorjaar van 2024 de zitting op verzoek van belanghebbende is gepland na september 2024, namelijk op 1 oktober 2024;
- -
-
belanghebbende voor die eerder geplande zitting op 29 september 2024 om uitstel heeft gevraagd met als reden hij nog last ondervond van een tandartsbehandeling en het Hof dit verzoek om uitstel (uiteindelijk) heeft toegewezen;
- -
-
het Hof de aangevoerde reden voor uitstel van de zitting van 22 oktober 2024, te weten “het oplopen van een drukke agenda”, onvoldoende zwaarwegend acht en dat hetzelfde geldt voor de reden dat te weinig tijd zou resteren om relevante stukken te overleggen, in welk verband het Hof heeft gewezen op het weinig complexe karakter van de zaak, de termijn die sinds het opleggen van de naheffingsaanslag (op 30 december 2020) is verstreken, alsmede de proceshouding van belanghebbende (met name het meer dan gemiddelde aantal uitstelverzoeken in dit geding), en
- -
-
een volgend verzoek om uitstel van de zitting in beginsel zal worden afgewezen.
Belanghebbende heeft op 12 oktober 2024 nogmaals een uitstelverzoek ingediend. Het Hof heeft ook dit verzoek afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft onder meer de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Per brief van 16 oktober 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat een verschil was geconstateerd tussen de omzet die eiser heeft verantwoord bij zijn aangifte inkomstenbelasting (IB) over 2015 en het totaal aan omzetten dat eiser had aangegeven in de vier kwartaalaangiften omzetbelasting (OB) over dat jaar. Volgens de brief bedroeg de omzet volgens de aangifte IB € 32.150 en die volgens de aangiften OB € 10.095. Verweerder vroeg aan eiser het verschil binnen twee weken schriftelijk te verklaren.
2. Per brief van 21 oktober 2020, bij verweerder ontvangen op 22 oktober 2020, heeft eiser gevraagd de termijn van twee weken die was genoemd in de brief van verweerder van 16 oktober 2020, te verlengen tot 20 november 2020. Per brief van 11 november 2020, bij verweerder ontvangen op 13 november 2020 heeft eiser gevraagd om verder uitstel omdat nog een bezwaar tegen de aanslag IB over 2015 aanhangig was. Per brief van 20 november 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat in verband met verjaring geen verder uitstel kon worden verleend.
3. Met dagtekening 30 december 2020 heeft verweerder eiser de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 4.631, naar het voor dat jaar geldende algemene tarief van 21 percent en daarbij is bij beschikking € 871 belastingrente in rekening gebracht.
4. Eiser heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 4 februari 2021 en is op 5 februari 2021 bij verweerder ontvangen. Het bezwaarschrift bevatte geen gronden en per e-mailbericht van 24 februari 2021 heeft verweerder eiser verzocht de gronden uiterlijk op 15 mei 2021 in te dienen. Per brieven van 30 maart 2021, 8 juli 2021, 9 augustus 2021, 12 september 2021, 23 oktober 2021 en 1 december 2021 heeft eiser steeds om verder uitstel gevraagd.
5. Per brief van 13 december 2021 heeft verweerder eiser meegedeeld dat verder uitstel voor het indienen van de gronden niet werd verleend en dat het bezwaar, indien eiser de gronden van het bezwaar niet uiterlijk op 21 december 2021 zou hebben ingediend, zonder verder bericht zou worden afgewezen en, omdat het bezwaar niet was gemotiveerd, eiser met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook niet zou worden gehoord.
6. Per e-mailbericht van 18 december 2021 heeft eiser verweerder de gronden van zijn bezwaar gestuurd. Het bericht luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Ik verwijs allereerst naar al mijn vorige correspondentie, welke correspondentie in deze nadere gronden als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Inmiddels heb ik de volgende opstelling nagekeken en gemaakt.
Te betalen volgens naheffingsaanslag d.d. 30 december 2020: € 4631
Betaalde voorbelasting dan wel:
Te verrekenen: € 6252
Terug te ontvangen: € 1621
Ik merk op dat de door mij opgemaakte cijfers over het jaar 2015 uitkom op een totaal aan te betalen belasting van € 4540 in de beschikking/navorderingsaanslag staat vermeld € 4631.
Met verzoek de beschikking naheffingsaanslag d.d. 30 december 2020 te corrigeren.”
7. Per e-mailbericht van 30 december 2021 heeft eiser verweerder een “enigszins gecorrigeerde suppletie” over 2015 toegestuurd. Volgens dit bericht zou eiser recht hebben op een teruggaaf van € 2.226, bestaande uit € 4.631 aan af te dragen omzetbelasting en € 6.857 aan daarop in aftrek te brengen voorbelasting.
8. Per e-mailbericht van 17 januari 2022 heeft eiser nadere gronden van zijn bezwaar ingediend. Op 2 februari 2022 hebben partijen een afspraak gemaakt over een te houden hoorgesprek op 9 februari 2022 om 15:00 uur. Per e-mailbericht van 9 februari 2022, verzonden om 13:30 uur, heeft eiser verweerder meegedeeld dat hij de gevraagde informatie had toegezonden en het hoorgesprek van 15:00 uur die dag daarom kwam te vervallen.
9. Per brief van 22 februari 2022 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het bezwaar zou worden afgewezen. Op 11 maart 2022 heeft verweerder uitspraak op het bezwaar gedaan en daarbij het bezwaar afgewezen en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
(…)”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
In de e-mail van belanghebbende aan de inspecteur van 9 februari 2022 (zie onder 8 van de rechtbankuitspraak) staat onder meer:
“Ik heb de informatie toegezonden waarom is gevraagd (…) Graag verwijs ik naar de correspondentie. Het hoorgesprek komt hierbij te vervallen zoals gepland om 15.00 uur hedenmiddag, tenzij u nog vragen hebt.”
De inspecteur heeft dezelfde dag per e-mail geantwoord; in deze e-mail schrijft de inspecteur onder meer:
“Uit uw onderstaande mailbericht blijkt dat u geen gebruik wenst te maken van uw recht om te worden gehoord en bent van mening dat u uw bezwaar volledig hebt toegelicht en onderbouwd met informatie en documentatie. Ik zal overgaan tot verdere inhoudelijke afwikkeling van uw bezwaar op basis van alle informatie die ik tot mijn beschikking heb.”
De inspecteur heeft bij zijn verweerschrift in hoger beroep twee afschriften uit het Centraal bevoegdheidsregister van de Belastingdienst overgelegd, waarin is vermeld dat aan mr. [naam inspecteur] sinds 4 november 2016 mandaat is verleend om de bevoegdheden van de inspecteur uit te oefenen en dat zij sinds 26 november 2018 is gemachtigd om voor de rechtbank en het gerechtshof in fiscaalrechtelijke procedures op te treden namens de inspecteur.
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is evenals bij de rechtbank in geschil of:
- -
-
de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente terecht zijn opgelegd;
- -
-
de uitspraak op bezwaar rechtsgeldig is gedaan, meer specifiek of mr. [naam inspecteur] bevoegd was uitspraak op bezwaar te doen;
- -
-
het hoorrecht is geschonden, en
- -
-
de inspecteur heeft gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.