Gerechtshof Amsterdam, 31-10-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3380, 22/2537 en 22/2538
Gerechtshof Amsterdam, 31-10-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3380, 22/2537 en 22/2538
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 31 oktober 2024
- Datum publicatie
- 6 februari 2025
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2022:10716, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 22/2537 en 22/2538
- Relevante informatie
- Art. 3.1 Wtl, Art. 3.3 Wtl, Art. 4.2 Wtl
Inhoudsindicatie
Heeft belanghebbende recht op jeugd(LIV)?
Uitspraak
kenmerken 22/2537 en 22/2538
31 oktober 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. M.M.G.C. Mulder (The Legal Company B.V.)
alsmede op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur
tegen de uitspraak van 15 november 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/1733 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft bij beschikking als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet tegemoetkoming loondomein (hierna: Wtl) voor belastingjaar 2019 het lage-inkomensvoordeel (hierna: LIV) vastgesteld op € 27.670 en het Jeugd-LIV vastgesteld op € 1.084 (hierna: de beschikking).
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 15 november 2022 het volgende beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking van in die zin dat het recht van eiseres op LIV voor het kalenderjaar 2019 wordt vastgesteld op € 37.004;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te vergoeden.”
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 december 2022. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft op 22 december 2022 het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ontvangen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft op 8 oktober 2024 een nader stuk van de inspecteur ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. [A] had een eenmanszaak, waarvan de werkzaamheden bestonden uit de bemiddeling tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Hij dreef daartoe een uitzendbureau.
2. Op 28 maart 2019 is de eenmanszaak van [A] ingebracht in eiseres.
3. De loonaangiften van de eerste drie vier-wekelijkse perioden 2019 zijn gedaan met het loonheffingsnummer van de eenmanszaak. De loonaangiften van de resterende vier-wekelijkse perioden 2019 zijn gedaan met het loonheffingsnummer van eiseres.
4. Op 21 juni 2019 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder verzocht om een beschikking geruisloze inbreng als bedoeld in artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019. Verweerder heeft dit verzoek ingewilligd.”
Ter zitting hebben partijen bevestigd dat deze feiten niet worden betwist en ook het Hof zal van deze feiten uitgaan. Hetzelfde heeft te gelden voor de berekeningen als zodanig van het aanvullend recht op LIV zoals is opgenomen onder rechtsoverweging 20 en 21 van de uitspraak van de rechtbank (met uitzondering van het voor de werknemer [B] berekende aanvullende recht).
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil in hoeverre belanghebbende recht heeft op LIV en Jeugd-LIV voor het jaar 2019.
Belanghebbende betoogt in haar hoger beroep dat indien een werknemer van belanghebbende voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.1, eerste lid, of 3.3, eerste lid, van de Wtl, het recht op LIV dan wel Jeugd-LIV zich mede uitstrekt tot uren die in de eerste drie perioden van 2019 zijn verloond door [A] . Volgens haar dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd en dient de beschikking te worden vastgesteld op totaal € 48.602,93.
De inspecteur betoogt in zijn hoger beroep dat bij overgang van een onderneming het vaststellen van de LIV en Jeugd-LIV moet geschieden op basis van afzonderlijke inhoudingsplichtigen. Het onder 5.1 genoemde arrest van de Hoge Raad is niet van toepassing nu de LIV en de Jeugd-LIV, anders dan de LKV oudere werknemer, geen voorganger kent. Voorts kleven er praktische bezwaren aan om het recht op LIV en Jeugd-LIV na overgang van een onderneming gezamenlijk vast te stellen (voor de overdragende en overnemende werkgever). Hij concludeert dat de rechtbank het beroep ongegrond had moeten verklaren. Voorts betoogt hij dat de LIV voor werknemer [B] op nihil moet worden gesteld; het aantal vereiste verloonde uren van 1248 is door haar niet gehaald.