Gerechtshof Amsterdam, 10-12-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3381, 21/1665
Gerechtshof Amsterdam, 10-12-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3381, 21/1665
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 10 december 2024
- Datum publicatie
- 12 december 2024
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2021:7482, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 21/1665
- Relevante informatie
- Art. 4.22 Wet IB 2001, Art. 16 AWR
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag IB/PVV; art. 4.22 Wet IB 2001. Aandelenoverdracht in verband met bedrijfsopvolging; waardering onroerende zaken. Het Hof vernietigt de navorderingsaanslag omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de verkoopprijs is bedongen bij een “niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst”, ofwel dat sprake is geweest van een bevoordelingsbedoeling.
Uitspraak
kenmerk 21/1665
10 december 2024
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de erven van [X], belanghebbenden,
(gemachtigden: mrs. B.J.G.L. Jaeger en P.H.J. Körver)
en op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 31 augustus 2021 in de zaak met kenmerk HAA 16/1680 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbenden
en
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan [X] (hierna: vader) een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) over het jaar 2010 opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag). In de navorderingsaanslag is een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 10.321.217 begrepen. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is € 182.834 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van € 579.354 opgelegd.
Daartegen heeft vader bezwaar gemaakt.
Vader heeft beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar.
Bij uitspraak op bezwaar (hangende het beroep) heeft de inspecteur de navorderingsaanslag en de rente- en boetebeschikking gehandhaafd.
Na het overlijden van vader op 24 februari 2017 is het beroep voortgezet door belanghebbenden. De inspecteur heeft de boetebeschikking wegens het overlijden van vader vernietigd.
De rechtbank heeft inzake het beroep van belanghebbenden en van [Y] (moeder) één uitspraak gedaan. De rechtbank heeft in de zaak van belanghebbenden het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag verminderd door het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang vast te stellen op € 9.210.737, bepaald dat de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig wordt verminderd, de boete (zekerheidshalve) vernietigd en bepaald dat haar uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraak op bezwaar. Voor de proceskosten in beide zaken gezamenlijk is de inspecteur veroordeeld tot een vergoeding van € 19.461,82 en hem is opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbenden te vergoeden. De Minister van Justitie en Veiligheid is veroordeeld tot vergoeding van € 625 aan belanghebbenden vanwege immateriële schade.
Belanghebbenden hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbenden hebben gereageerd op het incidentele hoger beroep.
Het Hof heeft op 2 april 2024 zitting gehouden (hierna: de regiezitting) en heeft aan het einde van de behandeling ter zitting het onderzoek geschorst. Van het verhandelde ter zitting is een proces verbaal opgemaakt dat op 4 april 2024 aan partijen is gezonden.
De inspecteur heeft tijdens de regiezitting een beroep gedaan op beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De geheimhoudingskamer heeft bij beslissing van 5 september 2024 het verzoek tot beperkte kennisneming toegewezen. Belanghebbenden hebben het Hof geen toestemming verleend kennis te nemen van hen niet ter beschikking staande delen van de gedingstukken.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 4 november 2024. De onderhavige zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken met kenmerken 21/1663 en 21/1664. [D] RT, taxateur van de Belastingdienst, is op de zitting bij het Hof als getuige gehoord. Het Hof heeft op de zitting de stukken van de inspecteur van 2 juli 2024 en de stukken van belanghebbenden van 20 augustus en 24 en 25 oktober 2024 – met uitzondering van de aankondiging over de opgeroepen getuige – tardief verklaard en niet tot de gedingstukken gerekend (zie 5.8 en verder). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 29 november 2024 aan partijen is verzonden.
2 Feiten
De overdracht
Tot 30 december 2010 werden de aandelen in [A] B.V. (hierna: de vennootschap) gehouden door vader (50%), moeder (45%), hun dochter (1,67%) en hun twee zoons ( [E] 1,67% en [F] 1,67%).
Tot de bezittingen van de vennootschap behoren op genoemde datum ongeveer 20 in Amsterdam en Haarlem gelegen onroerende zaken. Ook houdt de vennootschap alle aandelen in [B] B.V., waartoe één onroerende zaak in Amsterdam behoort.
Op 30 december 2010 koopt [C] Beheer B.V. 98,33% van de aandelen in de vennootschap voor een koopsom van € 11.210.000.
De navorderingsaanslag
Op basis van een door [G] (hierna: [G] ) op 11 december 2008 met het oog op gebruikmaking van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten (hierna: BOF) opgestelde taxatie in de vorm van een “overzichtslijst onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat”, was de totale waarde van de onroerende zaken € 12.737.500. Het verzoek van de ouders om toepassing van de BOF werd op 20 september 2010 door de Belastingdienst afgewezen met als reden dat de vennootschap geen materiële onderneming dreef. De ouders hebben daarna besloten om de aandelen in de vennootschap aan hun zoons te verkopen.
In een rapport van 17 december 2010 van [H] AA (accountant) van [I] is de waarde van de aandelen in de vennootschap per medio december 2010 vastgesteld
op € 11.408.301. In het rapport staat dat het uitsluitend zal worden gebruikt voor een onderlinge overdracht van aandelen binnen de familie van de aandeelhouders en dat het uitsluitend voor dat doel is bestemd. Er is volgens het rapport voor het bepalen van de waarde van de onroerende zaken per medio december 2010 gebruik gemaakt van de door [G] opgestelde overzichtslijst onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat en mondeling verstrekte aanvullende toelichtingen. Verder heeft de accountant de onroerende zaak in de deelneming [B] B.V. voor de boekwaarde ultimo 2009 opgenomen, omdat deze door [G] niet getaxeerd was en merkt de accountant op dat een pand voor een relatief lage waarde was getaxeerd omdat dit pand, sinds het was aangekocht, voor een lage huurprijs aan een van de zonen werd verhuurd.
Uitgaande van een totale waarde van de aandelen in de vennootschap van (afgerond)
€ 11.408.000, is op 30 december 2010 98,33% van die aandelen aan [C] Beheer B.V. overgedragen voor een koopsom van € 11.210.000.
Op 29 maart 2011 is op verzoek van [J] bank de taxatie door [G] geactualiseerd met aangepaste huuropbrengsten en is vanwege de aanschaf van het extra object ook de eerder niet getaxeerde onroerende zaak erbij opgenomen. Per 29 maart 2011 bedraagt de waarde van de onroerende zaken volgens deze taxatie € 14.647.000.
Op 20 december 2011 heeft vader voor het jaar 2010 aangifte ib/pvv gedaan. Vanwege de verkoop op 30 december 2010 van zijn aanmerkelijk belang in de vennootschap is een vervreemdingsvoordeel aangegeven van € 5.686.386 (€ 5.700.000 overdrachtsprijs (50% van € 11.400.000) -/- € 13.614 verkrijgingsprijs).
Met dagtekening 5 september 2013 is de aanslag ib/pvv 2010 conform de ingediende aangifte opgelegd.
Op 12 en 13 november 2015 heeft [K] RT RMT, taxateur onroerende zaken werkzaam bij de Belastingdienst/kantoor Amsterdam, de onroerende zaken per 30 december 2010 getaxeerd op € 24.901.000. Op basis van deze waardering bedraagt de waarde van alle aandelen in de vennootschap € 20.642.434.
Op 18 december 2015 is de navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 10.321.217 (50% x € 20.642.434).
Daarna zijn zowel belanghebbenden als de Belastingdienst met nieuwe taxaties, nuanceringen op bestaande taxaties en aanvullende waardegegevens gekomen.
- -
-
Belanghebbenden hebben onder meer een taxatierapport van 5 juli 2017 van taxateurs [L] RT RM en [M] MRICS RT RM ingebracht. Hun conclusie was dat de onroerende zaken op 30 december 2010 in verhuurde staat
€ 15.408.000 waard waren. - -
-
De Belastingdienst heeft gebruik gemaakt van nadere toelichtingen van taxateur [D] RT werkzaam bij de Belastingdienst/kantoor Amsterdam. Zijn conclusie op 22 november 2018 was dat de door [K] getaxeerde waarde moest worden aangepast naar € 25.087.000.
De rechtbank heeft besloten een deskundige in te schakelen om de waarde van de onroerende zaken per 30 december 2010 te bepalen. Via de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (STAB), heeft taxateur [N] van [O] een taxatierapport opgesteld waarin die waarde op € 22.123.000 is bepaald. Over de taxatie van [N] is komen vast te staan dat dit geen volledige taxatie was volgens de NRVT-standaarden, maar een beperkte taxatie.
De rechtbank heeft geoordeeld dat op basis van de taxatie van [N] de waarde in het economische verkeer van de overgedragen onroerende zaken € 22.123.000 bedraagt. De waarde van alle aandelen in de vennootschap is door de rechtbank op basis van die waarde becijferd op € 18.448.701. Dit levert een aanmerkelijk belangwinst op van € 9.210.737 (50% x € 18.448.701 -/- € 13.614 verkrijgingsprijs). De opgelegde navorderingsaanslag is daarom verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 9.210.737.
De zoons hebben klachten ingediend over (de taxaties van) [D] en [N] bij de Stichting Tuchtrechtspraak NRVT. Op 14 november 2022 heeft het tuchtcollege in hoger beroep de klacht tegen [D] gegrond verklaard. De klacht tegen [N] is nog aanhangig.
Partijen hebben in hoger beroep afstand gedaan van de taxatie van [N] . Zij hebben ermee ingestemd dat het Hof de taxatie buiten beschouwing laat. De taxatie van [N] behoort niet tot de gedingstukken.
Tot het dossier behoort een e-mail van bankier [P] van 14 juli 2020 aan een van de zoons waarin het volgende staat:
“Je vroeg mij na te gaan en terug te koppelen, hoe destijds de contacten tot stand zijn gekomen met de bij de bedrijfsoverdracht van [A] BV betrokken professionals Prof. dr. [Q] en wijlen drs. [G] .
Het contact met de heer [Q] kwam tot stand via onze financieel planner [R] , zij gaf te kennen dat [Q] een ‘autoriteit’ was op het gebied van estate planning en de familie [X] goed zou kunnen bijstaan bij de overdracht van [A] BV.
Het contact met wijlen [G] is via mijn doorverwijzing tot stand gekomen. In eerste instantie om ondersteuning te verlenen op de veiling te Amsterdam alwaar [A-straat] 100 werd aangeboden en verworeven. In later stadium om het vastgoed te waarderen. In die tijd verwees ik vaker relaties door naar [G] om voor [J] te taxeren ingeval van financieringsaanvragen. Hij stond destijds bekend als integer en de ‘gentleman’ onder de makelaars, mede reden waarom de samenwerking jouw vader zo aansprak.”
Tot het dossier behoort een brief van belastingadviseurs [Q] en [S] van [I] van 19 september 2019 aan de rechtbank waarin onder meer het volgende staat:
“In 2007 zijn wij op aanbevelen van [J] in contact gekomen met onze cliënten, de familie [X] . [vader en moeder] hebben jarenlang ondernemingen gedreven in de juweliersbranche. Nadat meerdere incidenten zich hadden voorgedaan waarbij de veiligheid in het geding is gekomen, voelden vader en moeder zich genoodzaakt de winkels te sluiten. Vader heeft in de loop van de jaren geïnvesteerd in vastgoed en zich actief beziggehouden met de verhuur en exploitatie van zowel winkelpanden als woonpanden.
(…)
De gesprekken in het kader van een mogelijke bedrijfsoverdracht hebben geleid tot concrete advisering in de vorm van een schenking van de aandelen [A] B.V. onder toepassing van de [BOF]. (…) In 2009 werden de eerste voorbereidingen getroffen om de “proefschenking gestalte te geven. In 2009 was de taxatie die was uitgevoerd in 2008 nog steeds reëel, actueel en bruikbaar aangezien de waarde van de panden in dat (crisis)jaar eerder lager dan hoger gewaardeerd zouden moeten worden volgens de deskundigen.
(…)
Om (…) “zekerheid vooraf” te verkrijgen hebben wij in 2010 de toepassing van de BOF voorgelegd aan de Belastingdienst. (…) Helaas is het verzoek tot zekerheid vooraf afgewezen door de Belastingdienst. (…)
Gezien de leeftijd van vader en moeder zou een bedrijfsopvolging niet alleen wenselijk maar ook noodzakelijk zijn. Nu toepassing van de BOF was afgewezen door de Belastingdienst, zou de bedrijfsopvolging anders dan door middel van een schenking moeten plaatsvinden. Een schenking met een beroep op de BOF zou dan immers mogelijk een procedure tot gevolg hebben hetgeen de familie uit de weg wilde gaan. Een verkoop op korte termijn van het door vader en moeder gehouden belang in [A] bleek toen de meest eenvoudige wijze van bedrijfsopvolging. (…)
Het was duidelijk dat de vastgoedcrisis alleen nog maar verder haar intrede had gedaan in 2010. De door [G] in 2008 uitgevoerde taxatie van de panden was volgens de deskundigen op dat moment ook nog steeds zeer actueel en bruikbaar ter bepaling van de waarde van de aandelen [A] B.V. op basis waarvan de verkoopprijs is vastgesteld. Gelet op de ontwikkelingen op de onroerend goed markt in de jaren 2008 – 2010 leek het dus, zoals eerder aangegeven, niemand noodzakelijk om de taxaties opnieuw uit te laten voeren.”
Op de regiezitting bij het Hof heeft de inspecteur toegelicht dat hem recent is gebleken dat de stukken van het derdenonderzoek dat door de Belastingdienst was ingesteld bij [G] makelaardij niet aan de rechtbank en belanghebbenden waren overgelegd (met uitzondering van een brief van [G] aan [P] van 29 maart 2011). De inspecteur heeft deze stukken ter zitting alsnog ingebracht.
Het gaat om de brief waarbij het derdenonderzoek aan [G] makelaardij werd aangekondigd en om de daaruit verkregen informatie; op 3 december 2015 heeft een medewerker van [G] makelaardij voldaan aan het verzoek om informatie van de Belastingdienst in het kader van het derdenonderzoek naar de familie [X] . De medewerker heeft het ‘dossier [X] ’ aan de Belastingdienst gemaild. Als bijlagen bij die e-mail zijn een pdf-bestand en 22 excel-bestanden gevoegd met daarin gegevens van de huren 2011, de WOZ-waarden 2010 en 2011, een brief van [J] , berekeningen per getaxeerde onroerende zaak en de overzichtslijst 2010.
Belanghebbenden hebben bij hun nader stuk in hoger beroep van 13 mei 2024 een tweetal accountantsverklaringen van [T] B.V. ingebracht. Deze dateren van 10 april 2012 en zien op de inbreng naar de toestand per 1 januari 2012 in verband met de zuivere splitsing op 30 mei 2012 van de vennootschap in [U] B.V. en [V] B.V. De onroerende zaken van de vennootschap zijn (niet gelijkelijk) verdeeld over deze twee nieuwe vennootschappen. In een brief van 20 maart 2024 heeft de accountant toegelicht dat een 50/50 verdeling over de vennootschappen is gerealiseerd door de overige vermogensbestanddelen van de vennootschappen zo toe te delen dat iedere vennootschap een waarde van € 4.887.682 verkreeg. In de brief staat dat bij de verdeling van de panden de taxatiewaarde van taxateur [G] is gevolgd.
3 Geschil in hoger beroep
In het principaal hoger beroep stellen belanghebbenden dat de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente vernietigd dienen te worden. Belanghebbenden betogen dat een overdrachtsprijscorrectie op grond van artikel 4.22 Wet IB 2001 niet aan de orde is omdat de inspecteur niet aan de bewijslast voor de toepassing van dat artikel heeft voldaan. Er is geen bevoordelingsbedoeling geweest. De bewijslast kan niet worden omgekeerd en verzwaard en er is ook geen sprake van kwade trouw zodat niet kan worden nagevorderd. Verder wordt verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade en om toekenning van een proceskostenvergoeding, inclusief de kosten die gemaakt zijn door deskundigen.
In het verweer en in het incidenteel hoger beroep stelt de inspecteur dat de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. De inspecteur voert aan dat er een bevoordelingsbedoeling was en een veel te lage overdrachtsprijs, zodat aan de vereisten van artikel 4.22 Wet IB 2001 is voldaan. De overdrachtsprijs dient te worden gecorrigeerd naar de waarde in het economische verkeer. De vereiste aangifte is niet gedaan en daarom dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. Aan de vereisten voor navordering is voldaan, aangezien sprake is van kwade trouw. Bij gegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep dient de veroordeling in het aan belanghebbenden toegekende deel van de proceskosten voor beroep vernietigd te worden.
Voor zover belanghebbenden bedoelen om in hoger beroep nogmaals te verzoeken om de toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar, zal het Hof dit verzoek niet behandelen. Belanghebbenden hebben het verzoek op de zitting van de rechtbank immers uitdrukkelijk en zonder voorbehoud ingetrokken.