Home

Gerechtshof Amsterdam, 06-02-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:357, 22/2466

Gerechtshof Amsterdam, 06-02-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:357, 22/2466

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
6 februari 2024
Datum publicatie
27 maart 2024
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2024:357
Zaaknummer
22/2466
Relevante informatie
Art. 8.16a Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Recht op jonggehandicaptenkorting in de zin van artikel 8.16a Wet IB 2001 bij recht op toekenning van een Wajong-uitkering.

Uitspraak

kenmerk 22/2466

6 februari 2024

uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.A. Klaver)

tegen de uitspraak van 21 oktober 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/6577 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Op 16 maart 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.614.

1.2.

Bij brief van 27 mei 2021 heeft belanghebbende een verzoek om ambtshalve vermindering van de voornoemde aanslag ingediend.

1.3.

De inspecteur heeft bij brief van 5 juli 2021 het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen, welke afwijzing hij in bezwaar heeft gehandhaafd.

1.4.

Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 21 oktober 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

1.7.

Na het onderzoek ter zitting is gebleken dat de inspecteur niet op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd. Na kennis te hebben genomen van het proces-verbaal van de zitting, heeft de inspecteur te kennen gegeven geen prijs erop te stellen alsnog op zitting te worden gehoord. Daarop heeft het Hof besloten het onderzoek niet te heropenen.

2. Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):

1. Eiseres is geboren in 1969 en woonde in 2016 met haar twee kinderen, die zijn geboren in 1998 en 2000, op het adres [A-straat] in [Z] . In de jaren 2007 tot en met 2010 genoot eiseres een inkomen krachtens de Wet werk en bijstand. In de jaren 2010 tot en met 2019 genoot eiseres inkomsten uit het persoonsgebonden budget van haar kinderen. In 2016 bedroegen deze inkomsten in totaal € 15.895.

2. Voor het jaar 2016 heeft eiseres een biww aangegeven van € 14.614. Met dagtekening 16 maart 2018 is aan eiseres de aanslag opgelegd, berekend naar het aangegeven biww van € 14.614. Op het aanslagbiljet wordt melding gemaakt van een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 1.419 na toepassing van de algemene heffingskorting van € 2.242 en een arbeidskorting van € 1.679.

3. Bij beslissing van 12 juni 2019 heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) aan eiseres een Wajonguitkering toegekend. Per brief van eveneens 12 juni 2019 heeft het UWV aan eiseres meegedeeld dat zij vanaf haar achttiende jaar arbeidsongeschikt is, maar dat een Wajonguitkering niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de datum van de aanvraag en de uitkering daarom met ingang van 19 februari 2018 aan eiseres werd toegekend. Verder is in de brief vermeld dat de inkomsten uit het persoonsgebonden budget op de uitkering worden gekort, met als gevolg dat de uitkering niet tot uitbetaling zou komen.

4. Per brief van 27 mei 2021, bij verweerder ontvangen op 31 mei 2021, heeft eiseres verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag en daarbij aanspraak gemaakt op de jonggehandicaptenkorting. In de brief stelt eiseres onder meer dat zij in haar eenentwintigste levensjaar, tijdens haar studententijd, arbeidsongeschikt is geworden en vanaf die tijd Wajonggerechtigd is en daarom recht heeft op de jonggehandicaptenkorting.

5. Bij de onderhavige beschikking van 5 juli 2021 heeft verweerder het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 5 augustus 2021 en is op 9 augustus 2021 bij verweerder ontvangen. Op 1 oktober 2021 is eiseres door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort.

6. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de beschikking gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Het beroepschrift is gedagtekend 27 november 2021 en is op 29 november 2021 bij de rechtbank ontvangen. Per brief van 14 januari 2022, bij de rechtbank ontvangen op 17 januari 2022, heeft eiseres het beroep gemotiveerd.

2.2.

Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten, waarvan partijen de juistheid ook niet hebben bestreden.

3 Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende voor het jaar 2016 recht heeft op de jonggehandicaptenkorting.

4 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

“12. Artikel 3:2 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) luidt als volgt:

Jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk is de ingezetene die:

a. op de dag waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is;

b. na de in onderdeel a bedoelde dag arbeidsongeschikt wordt en in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.

1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering gaat in op de dag, met ingang waarvan de jonggehandicapte aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet.

2. In afwijking van het eerste lid kan de uitkering niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning dan wel voortzetting van de uitkering werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.

3. Toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering vindt niet plaats, indien deze zou ingaan op of na de in artikel 3:19, eerste lid, onderdeel a (https://wetten.overheid.nl/BWBR0008657/2022-01-01/0), bedoelde dag.

5 Beoordeling van het geschil in hoger beroep

6 Kosten

7 Beslissing