Gerechtshof Amsterdam, 10-12-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3589, 24/68
Gerechtshof Amsterdam, 10-12-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3589, 24/68
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 10 december 2024
- Datum publicatie
- 31 januari 2025
- Annotator
- Zaaknummer
- 24/68
- Relevante informatie
- Art. 2a WA, Art. 22 Uitv. reg. Accijns
Inhoudsindicatie
Accijns. Verwijzingszaak. Het Hof acht het oordeel van de Hoge Raad juist dat het buiten redelijke twijfel is dat de Accijnsrichtlijn aan Nederland de ruimte laat voor te schrijven dat de belastingplichtige zekerheid moet stellen voor accijns die verschuldigd is geworden wegens uitslag tot verbruik, in afwachting van de voldoening op aangifte daarvan. Er is daarom geen grond aanwezig om een prejudiciële vraag te stellen aan het Gerecht van Europese Unie. De enkele omstandigheid dat de zekerheid voor destijds aanwezige accijnsbelang de afgelopen 16 jaar afdoende is gebleken, maakt niet dat het verlangen van een hogere zekerheid, in verband met het toegenomen accijnsbelang, disproportioneel of onevenredig zou zijn.
Uitspraak
kenmerk 24/68
10 december 2024
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigden: mr. J.P.M. Borsboom en mr. M.E. Verheijen)
tegen de uitspraak van 9 november 2023 in de zaak met kenmerk HAA 19/1939 van de rechtbank Noord-Holland – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Bij beschikking van 17 maart 2015 heeft de inspecteur de doorlopende zekerheid voor de accijnsgoederenplaats (AGP) vergunning van belanghebbende vastgesteld op een bedrag van € 1.715.000. De inspecteur heeft het bezwaar tegen deze beschikking ongegrond verklaard.
Het door belanghebbende ingestelde beroep is door de rechtbank Den Haag bij uitspraak van 9 maart 2017, met kenmerk 15/7355, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de belanghebbende (sprong)cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 april 2019 (hierna: het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Den Haag vernietigd en het geding verwezen naar de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank).
De rechtbank heeft het beroep na verwijzing ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld bij het Hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting bij het Hof heeft plaatsgevonden op 3 december 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Eiseres drijft een groothandel in minerale oliën. Voor dit doel beschikt zij over een vergunning voor een AGP voor minerale oliën met aangewezen locaties voor opslag in Nederland. Aan eiseres is toestemming verleend om minerale oliën onder een accijnsschorsingsregeling over te brengen naar een plaats van rechtstreekse aflevering in Nederland. Deze toestemming berust op artikel 2a, lid 5, van de Wet op de accijns (tekst 2015; hierna: de Wet) in samenhang gelezen met artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit accijns (tekst 2015; hierna: UB).
2. De groothandel van eiseres omvat onder meer binnenlandse tussenhandel in minerale oliën (hierna: de minerale oliën). Die tussenhandel houdt in dat eiseres de minerale oliën onder schorsing van accijns aankoopt bij houders van in Nederland gelegen AGP’s (oliemaatschappijen en oliehandelaren; hierna: de leveranciers). Op haar beurt verkoopt eiseres de minerale oliën tegen een prijs inclusief de in Nederland verschuldigde accijns aan andere handelaren in minerale oliën (hierna: de afnemers), onder wie handelaren die de minerale oliën bij tankstations in Nederland verkopen. In opdracht van eiseres leveren de leveranciers de minerale oliën rechtstreeks af aan de afnemers (zogenoemde A-B-C-leveringen) op een door eiseres aangewezen plaats van bestemming. Deze plaats van bestemming is niet de AGP van eiseres. Eiseres heeft geen bemoeienis met het overbrengen van de minerale oliën vanuit de AGP’s van de leveranciers naar de plaatsen van rechtstreekse aflevering.
3. Het overbrengen vanaf de AGP van de leveranciers naar de plaats van rechtstreekse aflevering vindt niet plaats onder dekking van een e-AD, (elektronisch administratief document als bedoeld in artikel 1a, aanhef en onderdeel c, van het UB). Op verzoek van eiseres en haar leveranciers heeft verweerder toestemming verleend om het e-AD achterwege te laten en het toezicht op het overbrengen van de minerale oliën naar een plaats van rechtstreekse aflevering te laten plaatsvinden aan de hand van de zogenoemde maandverklaring bedoeld in artikel 2a van het UB.
4. Nadat eiseres in kennis is gesteld van de ontvangst van de minerale oliën op de plaats van rechtstreekse aflevering, administreert zij de minerale oliën als ontvangen en tot verbruik uitgeslagen. De accijns die eiseres wegens die uitslag tot verbruik is verschuldigd, voldoet zij maandelijks op aangifte, in de maand volgend op het tijdvak van aangifte.
5. Om gebruik te kunnen maken van de vergunning AGP moet eiseres op grond van artikel 56, lid 1, van de Wet bij de Ontvanger zekerheid stellen voor de accijns die zij verschuldigd is of kan worden. Tijdens een onderzoek naar de naleving door eiseres van de voorschriften van de vergunning AGP heeft verweerder geconcludeerd dat de omvang van het accijnsbelang als bedoeld in artikel 22, lid 2, van de Uitvoeringsregeling accijns (tekst 2015; hierna: UR) een bedrag van gemiddeld € 34.300.000 per maand beliep. Deze bevinding vormde voor verweerder reden om bij de beschikking - op de voet van artikel 57, lid 1, van de Wet - het bedrag van de door eiseres te stellen doorlopende zekerheid te verhogen van € 500.000 naar € 1.715.000. Verweerder heeft dit bedrag bepaald door het in artikel 22, lid 4, van de UR in beginsel als ondergrens voorgeschreven percentage van vijf van het totale accijnsbelang te hanteren.
6. Volgens de beschikking is het accijnsbelang berekend op basis van:
a. a) de hoeveelheid accijnsgoederen die gemiddeld in de AGP van eiseres aanwezig is,
b) de hoeveelheid accijnsgoederen die in een aangiftetijdvak wordt uitgeslagen tot verbruik, en
c) de hoeveelheid accijnsgoederen die in een aangiftetijdvak onder schorsing van accijns wordt vervoerd.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en vult deze als volgt aan.
In de bestreden beschikking is onder meer het volgende vermeld:
“De te stellen zekerheid wordt bepaald op basis van een zgn. zekerheidspercentage van het accijnsbelang. Op basis van recente jurisprudentie komt [belanghebbende] in aanmerking voor matiging van de zekerheid tot 5%. (…)
Dit vinden wij een aanvaardbaar uitgangspunt, hetgeen leidt tot het navolgende accijnsbelang:
De accijnsgoederen die gemiddeld in het AGP aanwezig zijn: € 938.801,12
De accijnsgoederen die in een aangiftetijdvak worden uitgeslagen € 28.991.764,86
De accijnsgoederen die in een aangiftetijdvak onder schorsing van
accijns worden vervoerd: € 4.389.412,38
Totaal accijnsbelang € 34.319.978,36
Uitgaande van een matiging van de zekerheid van 5% van het accijnsbelang, betekent dit dat de te stellen zekerheid dient te worden verhoogd tot € 1.715.000.”
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de inspecteur de hoogte van de doorlopende zekerheid op het juiste bedrag heeft vastgesteld.