Gerechtshof Amsterdam, 01-02-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:729, 23/470
Gerechtshof Amsterdam, 01-02-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:729, 23/470
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 1 februari 2024
- Datum publicatie
- 20 maart 2024
- Zaaknummer
- 23/470
- Relevante informatie
- Art. 3.81 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Hoger beroep ongegrond. Uitleg artikel 14 lid 3 Verdrag NL-VK.
Uitspraak
kenmerk 23/470
1 februari 2024
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , woonachtig te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.J.A. Somers)
tegen de uitspraak van 24 april 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/3385 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.608.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 mei 2022 het bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij haar uitspraak van 24 april 2023 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 2. Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en is volgens de Basisregistratie Personen woonachtig in Nederland.
2. Eiser was in de periode januari 2019 tot en met mei 2019 als piloot in loondienst bij [A] en was gestationeerd in [plaatsnaam] , Verenigd Koninkrijk (hierna: VK).
3. In april 2019 heeft eiser niet gewerkt vanwege verlof. Eiser heeft in de maanden januari tot en met maart 2019 volgens het ‘achieved roster report’, dat tot de stukken van het geding behoort, de volgende uren gewerkt (uren.minuten):
Flight duty period (FDP) duty
januari 101.37 108.07
februari 46.25 49.55
maart 77.36 43.36
totaal 225.38 251.38
4. De werkzaamheden van eiser bestaan uit het vliegen op vluchten binnen het VK, vliegen op internationale vluchten en overige werkzaamheden bestaande uit training en stand-bywerkzaamheden.
5. Tot het dossier behoort een mailwisseling tussen het Ministerie van Financiën en de fiscale autoriteiten van het VK waarin een medewerker van de Britse fiscale autoriteiten het volgende opmerkt:
“The combination of these provisions means that any remuneration derived by a resident of the Netherlands from employment as a member of crew of an aircraft operated by an enterprise of the UK would be taxable only in the Netherlands unless the aircraft is operated solely in the Netherlands. The specific wording in Art. 14(3) means that this treatment would extend to activities such as standby-duties, training days and report and debrief time so long as the employment in question was as a member of crew of an aircraft operated in international traffic. A different treatment might result from a provision in line with the 2017 OECD Model which allocates taxing rights in respect of employment exercised aboard an aircraft, but as the “exercised aboard” condition is absent from the text of our DTA I am in agreement with your analysis below.
I also agree that because of the definition of “international traffic” in Art. 3(1)(h) of our DTA, the treatment described above would apply to all employment by a UK airline of a Dutch resident pilot except to the extent that the employment was in respect of transport wholly within the Netherlands.”
6. Eiser heeft op 7 september 2020 een aangifte IB/PVV 2019 ingediend en heeft daarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.608 aangegeven, onder meer bestaande uit een bedrag van € 24.785 aan buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking.
7. Verweerder heeft op 1 april 2022 de aanslag IB/PVV 2019 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
8. Eiser heeft op 11 april 2022 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2019 en daarbij verzocht om aftrek elders belast inkomen voor een bedrag van € 402.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
Het aantal tijdseenheden dat belanghebbende tijdens de eerste drie maanden op vluchten binnen het Verenigd Koninkrijk heeft gevlogen bedraagt 11 uren en 54 minuten; het aantal tijdseenheden dat hij in die periode op internationale vluchten heeft gevlogen bedraagt 228 uren en 44 minuten, en de tijd die hij in die periode aan overige werkzaamheden, zoals trainingswerkzaamheden, heeft besteed bedraagt 11 uren.
In het proces-verbaal van de zitting van het Hof is onder meer het volgende vermeld:
“De inspecteur verklaart in eerste termijn, mede op vragen van het Hof als volgt:
(…)De voorzitter legt mij de hypothetische situatie voor hoe artikel 14 van het Verdrag zou uitwerken als het derde lid van dat artikel wordt weggedacht. In dat geval wordt niet aan het tweede lid voldaan vanwege sub b, waardoor het eerste lid geldt; in dat geval wordt het heffingsrecht aan het Verenigd Koninkrijk toegewezen. Het derde lid is inderdaad een lex specialis.”
3 Geschil in hoger beroep
Evenals in eerste aanleg is in geschil of belanghebbende recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor een gedeelte van zijn inkomen uit de dienstbetrekking bij [A] .