Gerechtshof Amsterdam, 04-02-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:408, 23/1195
Gerechtshof Amsterdam, 04-02-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:408, 23/1195
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 4 februari 2025
- Datum publicatie
- 14 februari 2025
- Annotator
- Zaaknummer
- 23/1195
- Relevante informatie
- Art. 19 Uitv besl IB 2001
Inhoudsindicatie
Fiscale boete. Niet overtuigend aangetoond dat belanghebbende ervan op de hoogte was dat de hoogte van de alimentatieverplichting berekend moest worden met toepassing van art. 19 Uitv.besl. IB 2001. Belanghebbende is in zoverre wel te verwijten nalatig te zijn geweest, maar dit verwijt is niet dermate ernstig dat dit het oordeel grove schuld of opzet rechtvaardigt. Voor zover de opgegeven alimentatieschuld de som van de (niet contant gemaakte) alimentatiebetalingen tot het bereiken van de 18-jarige leeftijd van de kinderen overtreft, is er echter naar het oordeel van het Hof wel sprake van opzet.
Uitspraak
kenmerk 23/1195
4 februari 2025
vierde meervoudige belastingkamer
van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van
tegen de uitspraak van 26 september 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/3348 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
en
de inspecteur
inzake de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2025, daarbij zijn verschenen namens de inspecteur [persoon 1] en [persoon 2] . Belanghebbende, die overeenkomstig de wet is uitgenodigd, is niet verschenen.
Het Hof:
⁻ vernietigt de uitspraak van de rechtbank doch uitsluitend voor zover de boetebeschikking daarin is vernietigt;
⁻ bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
⁻ vermindert de boete tot € 1.060.
Gronden
1. Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van [X] B.V. (hierna: de B.V.). Voorts heeft hij een verplichting tot het betalen van alimentatie voor zijn op 3 juni 2008 geboren dochter en zijn op 1 september 2010 geboren zoon. Die alimentatie bedraagt € 750 per kind per maand. De alimentatieverplichting loopt totdat het desbetreffende kind 18 jaar oud wordt.
2. Belanghebbende heeft aanvankelijk – op 23 maart 2017 – aangifte gedaan waarbij hij als voor de heffing in box 3 in aanmerking te nemen schulden heeft opgevoerd een schuld aan de B.V. van € 217.000 en een alimentatieverplichting van € 216.000.
3. Tot de stukken behoort een tweede aangifte waarbij zowel de schuld aan de B.V. als de alimentatieverplichting gesteld zijn op € 280.000. Bij het vaststellen van de primitieve aanslag is van deze bedragen uitgegaan.
4. De verklaring van belanghebbende inhoudende dat sprake is van een softwarefout bij de Belastingdienst en hij onbedoeld een nieuwe aangifte heeft gedaan na vragen van de Belastingdienst, mist feitelijke grondslag. De nieuwe aangifte is immers al gedaan op 28 maart 2017 terwijl de eerste vragenbrief van de inspecteur pas dateert van 17 oktober 2018.
Het Hof ziet dan ook geen reden om bij de vraag of belanghebbende ten aanzien van het te hoog opgeven van de schulden een verwijt is te maken niet uit te gaan van de gegevens zoals aangegeven in de tweede aangifte.
5. De werkelijke grootte van de schuld aan de B.V. bedraagt volgens de tot de stukken behorende jaarrekening en door belanghebbende niet betwist € 275.553. Belanghebbende heeft buiten hetgeen hiervoor onder 4. is besproken geen enkele verklaring gegeven voor de omstandigheid dat hij die schuld voor een hoger bedrag heeft opgevoerd. Dit terwijl er geen twijfel over kan bestaan dat hij als directeur over de administratie van de B.V. kon beschikken. Door desalniettemin een ander bedrag aan te geven heeft belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat als de aangifte zou worden gevolgd er te weinig belasting zou worden geheven.
6. Voor het opvoeren in de tweede aangifte van een alimentatieschuld van € 280.000 heeft belanghebbende buiten hetgeen hiervoor onder 4. is besproken geen enkele verklaring gegeven. In zijn bezwaarschrift en beroepschrift berekent hij de schuld op € 216.000 (bezwaar) en € 180.000 (beroep). Het Hof acht evenwel niet overtuigend aangetoond dat belanghebbende ervan op de hoogte was dat de hoogte van de alimentatieverplichting berekend moest worden met toepassing van art. 19 Uitv.besl. IB 2001. Belanghebbende is in zoverre wel te verwijten nalatig te zijn geweest, maar dit verwijt is niet dermate ernstig dat dit het oordeel grove schuld of opzet rechtvaardigt.
7. Voor zover de opgegeven alimentatieschuld de som van de (niet contant gemaakte) alimentatiebetalingen tot het bereiken van de 18-jarige leeftijd van de kinderen overtreft, is er echter naar het oordeel van het Hof wel sprake van opzet. Daarvoor is immers geen enkele verklaring aangevoerd en de enige plausibele reden is dat belanghebbende in de tweede aangifte een veel grotere schuld heeft willen opvoeren om op die manier te bereiken dat minder belasting zou worden geheven dan materieel verschuldigd is. In zoverre verwijt de inspecteur belanghebbende dus terecht opzet. Het gaat hier om een bedrag van € 280.000 - € 94.500 (de som van de alimentatiebetalingen ten aanzien van de dochter) - € 114.750 (de som van de alimentatiebetalingen ten aanzien van de zoon) = € 70.750.
8. Met hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd is overtuigend aangetoond dat belanghebbende opzettelijk (€ 280.000 - € 275.553) + € 70.750 = € 75.197 te veel aan schuld heeft opgevoerd. De ter zake aanvankelijk te weinig geheven belasting bedraagt (30% van 4% van € 75.197 = € 902,36) x 11/12 in verband met binnenlandse belastingplicht met ingang van 1 februari 2016 = € 827,16.
9. Het Hof acht een boete van 135% passend en geboden. De boete dient vervolgens met 5% te worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn zodat een boete van (135% van € 827,16) x 95% = (afgerond) € 1.060 resteert.
Slotsom
10. Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond.
11. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep.
De mondelinge uitspraak is gedaan op 4 februari 2025 door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, A.M. van Amsterdam en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland als griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter en de griffier. De beslissing is op de datum van de mondelinge uitspraak in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: