Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-11-2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9036, BK 12/00293, 12/00294, 12/00295, 12/00296, 12/00297, 12/00298
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-11-2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9036, BK 12/00293, 12/00294, 12/00295, 12/00296, 12/00297, 12/00298
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 27 november 2013
- Datum publicatie
- 2 december 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2013:9036
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:2716
- Zaaknummer
- BK 12/00293, 12/00294, 12/00295, 12/00296, 12/00297, 12/00298
Inhoudsindicatie
In geschil is of de Inspecteur de onder 1.1. tot en met 1.6 genoemde aanslagen tot te hoge bedragen heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vragen:
a. of het eigenwoningforfait voor de woning voor elk van de jaren 2003 tot en met 2008 dient te worden berekend naar de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor dat jaar vastgestelde waarde van de woning zonder deze te verminderen in verband met de aanwezigheid van bodem- en asbestverontreiniging;
b. of de bedragen die belanghebbende in de jaren 2003 tot en met 2006 heeft betaald ter zake van de onder 2.3. genoemde leningen van de ABN AMRO voor ten hoogste 50% als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aanmerking kunnen worden genomen. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag is tevens in geschil of indien als gevolg daarvan het bedrag van de aftrekbare kosten lager is dan het ter zake bij de aanslagregeling in aanmerking genomen bedrag, of de Inspecteur bevoegd is het verschil te verrekenen met de door hem in beroep alsnog geaccepteerde vermindering(en) uit andere hoofde van het inkomen uit werk en woning (interne compensatie);
c. welk deel van de bedragen die belanghebbende in de jaren 2006 tot en met 2008 heeft betaald ter zake van de onder 2.6 genoemde lening van de Friesland Bank als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aanmerking kunnen worden genomen;
d. voor welke waarden de loods en de garageboxen voor elk van de jaren 2003 tot en met 2008 in aanmerking dienen te worden genomen bij de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen;
e. of, en zo ja tot welke bedragen, belanghebbende recht heeft op een vergoeding van kosten die hij in verband met de behandeling van de bezwaren, beroepen en hoger beroepen heeft moeten maken.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
Nummers 12/00293, 12/00294, 12/00295, 12/00296, 12/00297 en 12/00298
Uitspraakdatum: 27 november 2013
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank) van 26 juli 2012, nr. AWB 11/1487, AWB 11/1488 en AWB/1489 en van 26 juli 2012, nummers AWB 11/1490, AWB 11/1491 en AWB 11/1492 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.445 en een belastbaar uit sparen en beleggen van € 3.633 (hierna: de aanslag 2003). Bij tegelijkertijd gegeven beschikking is heffingsrente tot een bedrag van € 148 in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.177 en een belastbaar uit sparen en beleggen van € 5.759 (hierna: de aanslag 2004). Bij tegelijkertijd gegeven beschikking is heffingsrente tot een bedrag van € 241 in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.017 en een belastbaar uit sparen en beleggen van € 3.700 (hierna: de aanslag 2005). Bij tegelijkertijd gegeven beschikking is heffingsrente tot een bedrag van € 196 in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.667 en een belastbaar uit sparen en beleggen van € 5.118 (hierna: de aanslag 2006). Bij tegelijkertijd gegeven beschikking is heffingsrente tot een bedrag van € 472 in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.412 en een belastbaar uit sparen en beleggen van € 4.125 (hierna: de aanslag 2007). Bij tegelijkertijd gegeven beschikking is heffingsrente tot een bedrag van € 376 in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.932 en een belastbaar uit sparen en beleggen van € 4.068 (hierna: de aanslag 2008). Bij tegelijkertijd gegeven beschikking is heffingsrente tot een bedrag van € 235 in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1 tot en met 1.6 genoemde aanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar van 18 mei 2011 heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraken van 26 juli 2012 de beroepen inzake de aanslag 2003 en de aanslag 2005 en de daarbij gegeven beschikkingen heffingsrente ongegrond verklaard, de beroepen inzake de aanslag 2004, de aanslag 2006, de aanslag 2007 en de aanslag 2008 en de daarbij gegeven beschikkingen heffingsrente gegrond verklaard, de aanslag 2004 verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.293 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.146, de aanslag 2006 verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.932 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.333, de aanslag 2007 verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.493 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.917, de aanslag 2008 verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.408 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.122 en verstaan dat de Inspecteur de tegelijkertijd met de aanslag 2004, de aanslag 2006, de aanslag 2007 en de aanslag 2008 in rekening gebrachte heffingsrente vermindert overeenkomstig de vermindering van die aanslagen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] namens belanghebbende en namens de Inspecteur [B] en [C].
Namens belanghebbende zijn in elk van de zes zaken een pleitnota overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende, geboren op 28 november 1945, was tot 21 augustus 2002 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [D] (hierna: [D]), geboren op 13 oktober 1947.
Tot de huwelijksgemeenschap behoorde een perceel, gelegen aan de [a-straat] 38 te [Z] en groot 0.17.71 hectare, met de daarop staande gebouwde eigendommen, te weten een woonhuis, een loods en vijfentwintig garageboxen (hierna tezamen: de onroerende zaken).
Op de onroerende zaken rustte tot 15 februari 2006 een recht van eerste hypotheek tot een bedrag van € 22.689,01 en een recht van tweede hypotheek tot een bedrag van € 45.378,02 ten behoeve van de ABN AMRO BANK N.V. (hierna: ABN AMRO) tot zekerheid voor de terugbetaling van geldleningen tot een bedrag van in totaal € 68.067,03. In de jaren 2003, 2004 en 2005 heeft belanghebbende ter zake van deze leningen jaarlijks een bedrag van € 3.858aan rente betaald en in het jaar 2006, inclusief boeterente bij aflossing, een bedrag van € 1.469,99.
Bij notariële akte van 15 februari 2006 betreffende "Verdeling en levering na ontbinding huwelijksgemeenschap door echtscheiding ([a-straat] 38 te [Z])" zijn belanghebbende en [D] overgegaan tot de verdeling en juridische levering van de eigendom van de onroerende zaken (hierna: de akte). Hiermee hebben zij met betrekking tot de onroerende zaken uitvoering gegeven aan de eerder door hen overeengekomen verdeling van de algehele gemeenschap van goederen, onder meer inhoudende dat belanghebbende de eigendom van de onroerende zaken zal verkrijgen. Hoofdstuk 4 van de akte luidt, voor zover hier van belang:
“1. Deelgerechtigdheid
Partijen zijn in [de onroerende zaken] ieder gerechtigd voor één/tweede gedeelte.
2. Verdeling (…)
Toegedeeld wordt aan [belanghebbende] de eigendom van [de onroerende zaken], onder de verplichting om de daarop rustende als dan niet door middel van hypotheekrechten zeker gestelde schuld(en) (…) voor eigen rekening te nemen en als eigen schuld(en) te voldoen.
(…)
5. De waardering van [de onroerende zaken] vond plaats in onderling overleg tussen partijen. Partijen zijn overeengekomen [de onroerende zaken] in de verdeling te betrekken voor een waarde groot (…) € 395.000 (…).
7. [Belanghebbende] verklaart bekend te zijn met (mogelijke) verontreiniging van [de onroerende zaken].
Verkrijger is bekend dat in [de onroerende zaken] asbesthoudende materialen (kunnen) zijn verwerkt. (…)
[Belanghebbende] aanvaardt het gehele verontreinigingsrisico alsmede alle kosten en aanspraken die daaruit kunnen voortvloeien geheel voor eigen rekening en risico en vrijwaart de wederpartij voor alle aanspraken terzake.
Volgens de nota van afrekening van de notaris van 15 februari 2006 heeft belanghebbende aan [D] een bedrag van € 178.945 betaald in verband met de overbedeling van belanghebbende.
Belanghebbende heeft op 15 februari 2006 de geldleningen bij de ABN AMRO afgelost en is tot een bedrag van € 250.000 een nieuwe geldlening aangegaan met de Friesland Bank N.V. (hierna: Friesland Bank) in verband met de overname van het aandeel van [D] in de onroerende zaken. Ten behoeve van de Friesland Bank heeft belanghebbende tot zekerheid voor de terugbetaling van de geldlening van € 250.000 een recht van hypotheek gevestigd op de onroerende zaken. In het jaar 2006 heeft belanghebbende ter zake van deze lening een bedrag van € 7.910,76 aan rente betaald en in de jaren 2007 en 2008 bedragen van respectievelijk € 9.475,06 en € 9.454,97.
Belanghebbende bewoonde tot in het jaar 2001 tezamen met zijn ex-echtgenote het onder 2.2 genoemde woonhuis (hierna: de woning). In het jaar 2001 heeft zijn ex-echtgenote de woning verlaten. Sindsdien bewoont belanghebbende de woning alleen.
De onder 2.2 genoemde loods (hierna: de loods) was in de jaren 2003 tot en met 2008 gedeeltelijk verhuurd aan een derde. Voor een deel stond de loods leeg. De onder 2.2 genoemde garageboxen (hierna: de garageboxen) waren in de jaren 2003 tot en met 2008 verhuurd aan particulieren.
In opdracht van belanghebbende heeft [E] een bodemonderzoek, een asbestinventarisatie en een onderzoek naar teerhoudendheid van de asfaltverharding verricht. Van dit onderzoek is op 2 februari 2002 een rapport uitgebracht (hierna: het rapport). Onderdeel 2.2. van het rapport luidt:
“ 2.2. Onderzoeksopzet
Het onderzoek is in twee fasen uitgevoerd.
1e fase
In de 1e fase is bodemonderzoek verricht conform de richtlijnen voor verkennend bodemonderzoek zoals staat omschreven in de NEN 5740. Tevens heeft een asbestinventarisatie plaatsgevonden en is er laboratoriumonderzoek verricht naar de teerhoudendheid van de aanwezige asfaltverharding.
Op basis van de bestudeerde beschikbare gegevens wordt uitgegaan van een onverdachte locatie met een aantal min of meer verdachte sublocaties ter plaatse van en/of nabij
- Voormalige locatie dieselolie- en benzinepomp;
- Ondergrondse benzinetank;
- Voormalige locatie dieseloliepomp;
- Ondergrondse dieselolietank;
Voorts wordt met het onderzoek inzicht verkregen in de milieuhygiënische kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van het overige onverdachte terrein.
2e fase
In de 2e fase is aanvullend bodemonderzoek verricht om de omvang en de herkomst van de aangetroffen verontreiniging en oliecomponenten in beeld te brengen ter plaatse van:
- Voormalige locatie dieselolie- en bezinepomp/ondergrondse benzinetank;
- De tijdens de 1e fase aangetroffen verontreiniging aan minerale olie ter plaatse van boring 7;
- Herbemonstering en heranalyse van het grondwater ter plaatse van het onverdachte terreindeel (peilbuis 6).
Een en ander om uitspraak te kunnen doen over de ernst van de verontreiniging en de daaruit voortvloeiende kosten van sanering .”
In onderdeel 5 van het rapport zijn de conclusies en aanbevelingen opgenomen. Deze houden, samengevat, het volgende in. Wat betreft het “onverdachte terrein” is “nadere aandacht niet noodzakelijk”. Met betrekking tot de aangetroffen verontreiniging ter plaatse van boring 7” is “een oppervlakte van circa 60 m2 tot een diepte van circa 1m1 licht tot matig verontreinigd met minerale olie”. In het grondwater ter plaatse van deze verontreiniging zijn geen verhoogde gehalten aan de onderzochte oliecomponenten gevonden. Wat betreft de “Voormalige locatie dieseloliepomp/ondergrondse benzinetank” wordt het bodemvolume waarin zich licht tot sterk met oliecomponenten verontreinigde grond bevindt geschat op circa 200 m3, waarvan zich naar schatting 30 m3 in het naastgelegen perceel [a-straat] 37 bevindt. Het bodemvolume waarin zich sterk met oliecomponenten verontreinigde grond bevindt – in het rapport aangeduid als: “kern verontreiniging” – wordt geschat op circa 500 m3, waarvan zich naar schatting 120 m3 in het naastgelegen perceel [a-straat] 37 bevindt. Daarnaast wordt het bodemvolume waarin zich licht tot sterk met oliecomponenten verontreinigd grondwater bevindt geschat op circa 500 m3, waarvan zich naar schatting 90 m3 in het naastgelegen perceel [a-straat] 37 bevindt. Er wordt op gewezen dat, afhankelijk van het bodemvolume waarin sterk verontreinigde grond en grondwater worden aangetroffen (grond: > 25m3, grondwater: > 100m3), in de zin van de Leidraad Bodemverontreiniging sprake is van ernstige bodemverontreiniging waarvoor in principe een saneringsplicht geldt. Wat betreft de “Voormalige locatie dieselpomp” en de “Ondergrondse dieseltank” wordt geconcludeerd dat de voormalige activiteiten ter plaatse niet hebben geleid tot een negatieve beïnvloeding van de milieuhygiënische kwaliteit van de grond en het grondwater. Wat betreft de asbestinventarisatie wordt opgemerkt dat de dakplaten van de loods naar alle waarschijnlijkheid wit en mogelijk blauw asbest bevatten; het betreft een oppervlakte van circa 350 m2. De asfaltverharding is niet geschikt voor hergebruik. Als het verhardingsasfalt wordt verwijderd betreft dit een oppervlakte van circa 250 m². Dat is een hoeveelheid van circa 40 ton.
De hiervoor genoemde “kern verontreiniging” dient gemeld te worden aan het bevoegd gezag, de Provincie Groningen. Indien wordt overgegaan tot sanering dient vooraf ter goedkeuring een saneringsplan bij de Provincie te worden ingediend.
Het rapport bevat de aanbeveling over te gaan tot het saneren van de “kern verontreiniging” om verdere verspreiding van de verontreiniging te voorkomen. Daarbij moet ook het gedeelte van de verontreiniging dat zich in de bodem van het naastgelegen perceel [a-straat] 37 bevindt, worden verwijderd inclusief de ondergrondse benzinetank. Er zullen verder nog aanvullende bodemonderzoeken moeten worden verricht naar de kwaliteit van met name het diepere grondwater en de begrenzing van de verontreiniging in horizontale richting ter plaatse van het buurperceel [a-straat] 37.
In bijlage 11 bij het rapport is een calculatie van de kosten van bodem- en asbestsanering opgenomen. De totale kosten worden geraamd op een bedrag van € 136.000 (inclusief omzetbelasting). Als extra stelpost voor de kosten van een eventuele grondwatersanering wordt een bedrag van € 6.000 geraamd. Verder wordt vermeld dat bij een volledige verwijdering van de asfaltverharding inclusief de funderingslaag (gebroken puin) rekening dient te worden gehouden met een extra kostenpost van circa € 16.000.
Van overheidswege is aan belanghebbende met betrekking tot de onroerende zaken geen verplichting tot bodem- en asbestsanering opgelegd.
De op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor de woning vastgestelde waarde bedraagt voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004, naar waardepeildatum 1 januari 1999, € 112.991, voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006, naar waardepeildatum 1 januari 2003 en na vermindering in bezwaar, € 94.000, voor het kalenderjaar 2007, naar waardepeildatum 1 januari 2005, eveneens € 94.000 en voor het kalenderjaar 2008, naar waardepeildatum 1 januari 2007, € 124.000. De desbetreffende beschikkingen staan onherroepelijk vast.
Op 16 september 2004 heeft [F], als taxateur onroerende zaken werkzaam bij de Belastingdienst/Randmeren/kantoor Zwolle, in opdracht van de Inspecteur de onroerende zaken getaxeerd. Het taxatierapport, dat is opgemaakt op 22 september 2004, luidt, voor zover hier van belang:
“peildatum : 31 december 2003
(…)
grondslag : vrij te aanvaarden
Waardebepaling :
De waarde in het economische verkeer naar voormelde grondslag schat ik op:
€ 340.000
(…)
Voormelde waarde gaat uit van een situatie, waarbij de grond gesaneerd is.
De kosten van sanering alsmede eventuele technische maatregelen om dit mogelijk te maken moeten van voormelde waarde worden afgetrokken.
(…)
Bij de waardering is rekening gehouden met alle bekende factoren die op de waarde van invloed kunnen zijn".
In een “intern memo” wordt een toelichting op de taxatie gegeven. Het slot van deze toelichting luidt:
“De waarde van het geheel wordt als volgt vastgesteld:
Waarde loods € 80.000,=
Waarde garageboxen € 80.000,=
Waarde woonhuis met aanbouw € 180.000,=
€ 340.000,=
Voormelde waarde gaat uit van een situatie, waarbij de grond is gesaneerd.
De kosten van sanering alsmede eventuele technische maatregelen om dit mogelijk te maken moeten van voormelde waarde worden afgetrokken”.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2003 tot en met 2008 een eigenwoningforfait aangegeven van nihil. In zijn aangiften voor de jaren 2003 tot en met 2005 heeft hij als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning een bedrag van € 3.858 en als eigenwoningschuld een bedrag van € 68.068 vermeld. Als waarde van de overige onroerende zaken heeft belanghebbende voor deze jaren nihil (p.m.) aangegeven. In zijn aangifte voor het jaar 2006 heeft hij aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning een bedrag van € 10.900 (€ 6.351,78 aan rente en € 4.547,88 aan kosten) en als eigenwoningschuld een bedrag van € 175.000 vermeld. In zijn aangifte voor het jaar 2007 heeft belanghebbende als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning een bedrag van € 6.730 en als eigenwoningschuld een bedrag van € 174.060 vermeld. In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 heeft belanghebbende als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning een bedrag van € 6.605 en als eigenwoningschuld een bedrag van € 173.520 vermeld. Belanghebbende heeft in de aangiften voor de jaren 2003 tot en met 2008 de waarde van de loods en de garageboxen (overige onroerende zaken) op nihil gesteld.
De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling voor de jaren 2003 tot en met 2008 het eigenwoningforfait berekend naar de onder 2.11 vermelde, voor die jaren geldende WOZ-waarden. Bij de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende heeft de Inspecteur de waarden van de loods en de garageboxen tezamen voor 2003 gesteld op € 62.502, voor 2004 gesteld op € 137.041, voor 2005 gesteld op € 96.000 en voor 2006, 2007 en 2008 gesteld op € 162.285.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of de Inspecteur de onder 1.1. tot en met 1.6 genoemde aanslagen tot te hoge bedragen heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vragen:
a. of het eigenwoningforfait voor de woning voor elk van de jaren 2003 tot en met 2008 dient te worden berekend naar de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor dat jaar vastgestelde waarde van de woning zonder deze te verminderen in verband met de aanwezigheid van bodem- en asbestverontreiniging;
b. of de bedragen die belanghebbende in de jaren 2003 tot en met 2006 heeft betaald ter zake van de onder 2.3. genoemde leningen van de ABN AMRO voor ten hoogste 50% als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aanmerking kunnen worden genomen. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag is tevens in geschil of indien als gevolg daarvan het bedrag van de aftrekbare kosten lager is dan het ter zake bij de aanslagregeling in aanmerking genomen bedrag, of de Inspecteur bevoegd is het verschil te verrekenen met de door hem in beroep alsnog geaccepteerde vermindering(en) uit andere hoofde van het inkomen uit werk en woning (interne compensatie);
c. welk deel van de bedragen die belanghebbende in de jaren 2006 tot en met 2008 heeft betaald ter zake van de onder 2.6 genoemde lening van de Friesland Bank als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aanmerking kunnen worden genomen;
d. voor welke waarden de loods en de garageboxen voor elk van de jaren 2003 tot en met 2008 in aanmerking dienen te worden genomen bij de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen;
e. of, en zo ja tot welke bedragen, belanghebbende recht heeft op een vergoeding van kosten die hij in verband met de behandeling van de bezwaren, beroepen en hoger beroepen heeft moeten maken.
Belanghebbende beantwoordt de vraag onder a. ontkennend. Hij stelt zich op het standpunt dat de waarde van de eigen woning in verband met de aanwezigheid van bodem- en asbestverontreiniging op nihil dient te worden gesteld. Ook de vragen onder b. beantwoordt belanghebbende ontkennend. Hij neemt het standpunt in dat de ter zake van de leningen van de ABN AMRO betaalde rente en kosten volledig als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aanmerking kunnen worden genomen. Voorts dient naar zijn opvatting interne compensatie achterwege te blijven. In antwoord op de vraag onder c. stelt belanghebbende zich op het standpunt dat 175/250e deel van de bedragen die belanghebbende in de jaren 2006 tot en met 2008 heeft betaald ter zake van de lening van de Friesland Bank als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aanmerking kunnen worden genomen. In antwoord op de vraag onder d. heeft belanghebbende in eerste aanleg gesteld dat voor 2003 een bedrag van € 26.851 (zijnde 50% van 53.702), voor 2004 een bedrag van € 31.001 (zijnde 50% van € 62.002), voor 2005 een bedrag van € 32.500 (zijnde 50% van € 65.000), voor 2006 een bedrag van € 50.000, voor 2007 een bedrag van € 68.750 en voor 2008 een bedrag van € 70.000 ter zake van de loods en de garageboxen behoort tot de grondslag waarnaar het voordeel uit sparen en beleggen wordt berekend. Naar het Hof begrijpt bepleit belanghebbende deze bedragen ook in hoger beroep. Wat betreft de vraag onder e. neemt belanghebbende het standpunt in dat hij recht heeft op vergoeding van de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep tot de in het Besluit proceskosten bestuursrecht genoemde bedragen ter zake van professionele rechtsbijstand.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur, tot vermindering van de aanslagen tot aanslagen, berekend naar een verzamelinkomen van respectievelijk € 13.286 (2003), € 15.463 (2004), € 15.457 (2005), € 8.953 (2006) € 14.523, (2007) en € 17.014 (2008) en tot veroordeling van de Inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren, beroepen en hoger beroepen ter zake van professionele rechtsbijstand heeft moeten maken
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.