Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-02-2013, BZ2002, 11/00760, 11/00761, 11/00762 en 11/00763

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-02-2013, BZ2002, 11/00760, 11/00761, 11/00762 en 11/00763

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
12 februari 2013
Datum publicatie
22 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ2002
Formele relaties
Zaaknummer
11/00760, 11/00761, 11/00762 en 11/00763

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Omkering bewijslast omdat vereiste aangifte niet is gedaan. Exploitatie onroerende zaken. Meer dan normaal vermogensbeheer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht

Locatie Arnhem

nummers 11/00760, 11/00761, 11/00762 en 11/00763

uitspraakdatum: 12 februari 2013

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem van 13 oktober 2011, nummers AWB 08/5341, 08/5343, 08/5345 en 08/5346, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2001 tot en met 2004. Bij beschikkingen is heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en de beschikkingen. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.

1.3. Belanghebbende is tegen voormelde uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslagen en, naar het Hof begrijpt, de beschikkingen heffingsrente verminderd.

1.4. Het beroepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 22 november 2011 ter griffie van het gerechtshof Arnhem (hierna: het Hof) ingekomen.

1.5. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6. Belanghebbende heeft bij brief van 27 september 2012 nadere stukken ingediend.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2012 te Arnhem. Belanghebbende is daar verschenen, bijgestaan door A (gemachtigde) en B, alsmede de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is sinds 17 november 1969 in gemeenschap van goederen gehuwd met B. B staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente Q sinds 10 juli 1984 ingeschreven op het adres a-straat 1 te Q.

2.2. B en belanghebbende hebben samen een effectenrekening bij een bank in België. De via die rekening aangehouden effecten en spaartegoeden heeft belanghebbende niet vermeld in haar aangiften voor de inkomstenbelasting in de onderhavige jaren.

2.3. Zij bezitten gezamenlijk de volgende onroerende zaken:

b-straat 1 te Q, aangekocht in 1980;

a-straat 1 te Q, aangekocht in 1983;

c-straat 1 te Q, aangekocht in 1989;

d-straat 1 te R (Spanje), aangekocht in 1999;

e-straat 1 te S, aangekocht in 2003;

f-straat 1 te T, aangekocht in 2004.

2.4. De onroerende zaken in Q zijn, voor zover niet in eigen gebruik, verhuurd. In de jaren 2001 tot en met 2004 bedroegen de bruto huuropbrengsten respectievelijk € 19.139, € 30.264, € 34.144 en € 34.531. Het appartement in Spanje is ook verhuurd. De bruto huurinkomsten daarvan bedroegen in deze jaren respectievelijk € 3.803, € 4.850, € 2.880 en € 6.987. Belanghebbende gebruikt in correspondentie met huurders het correspondentieadres a-straat 1 te Q.

2.5. Het pand aan de b-straat 1 te Q is in 1982 gerenoveerd. B en belanghebbende hebben deze renovatie gedeeltelijk door middel van zelfwerkzaamheid gerealiseerd. Het pand aan de b-straat 1 is in 1997 gesplitst in appartementsrechten.

2.6. Het pand aan de a-straat 1 te Q is na de aankoop in 1983 door B en belanghebbende verbouwd. De kosten van de verbouwing zijn bijgehouden in een kasboek. In dat kasboek staat ook een urenregistratie.

2.7. Het pand aan de c-straat 1 (benedenwoning) en 1a (bovenwoning) is in 1992/1993 gerenoveerd. In september 1998 hebben B en belanghebbende de benedenwoning verkocht.

2.8. In een brochure over de woning in Spanje wordt belanghebbende als contactpersoon vermeld met het adres a-straat 1 te Q.

2.9. B en belanghebbende hebben een fotoboek samengesteld betreffende de bouw, de afwerking, het verloop van de inrichting en de omgeving van de woning in Spanje. In de bijschriften wordt de woning betiteld als “ons huis”.

2.10. B en belanghebbende hebben in 2003 het pand e-straat 1 te S gekocht. In het boekje “wetenswaardigheden familie B” staat hierover: “Er moet nog veel verbouwd worden voordat we verhuren.”

2.11. Belanghebbende heeft verklaard: “Ik heb vanaf de aanschaf van het pand aan de c-straat, ik meen in 1992 of 1993, tot na de verbouwing van het pand aan de c-straat daar voor mijzelf een appartement gehad. Ik heb toen enkele jaren hier gewoond en ben toen verhuisd naar de a-straat.”

2.12. In 2001 heeft belanghebbende aan de regiopolitie U als haar woonadres opgegeven a-straat 1.

2.13. Sinds 11 november 2002 maakt belanghebbende gebruik van de doorzendservice van TPG Post. Dit houdt in dat haar post die is geadresseerd aan c-straat 1 tegen betaling rechtstreeks wordt bezorgd op het adres a-straat 1 te Q.

2.14. B en belanghebbende hebben een gezamenlijk kasboek bijgehouden.

2.15. De FIOD heeft een onderzoek ingesteld. Op dinsdag 4 april 2006 is de woning aan de a-straat 1 te Q doorzocht. Daarbij is geconstateerd dat B en belanghebbende beiden aanwezig waren. In de slaapkamer zijn damestijdschriften, dameslingerie en vrouwelijke mantels aangetroffen. B heeft daarover verklaard: “Mijn vrouw (…) woonde toen in ons huis aan de a-straat 1 te Q. Ze (…) leeft in het (…) gedeelte waar ik ook woon.”

2.16. In het kader van dat onderzoek zijn de volgende verklaringen afgelegd.

2.17. C heeft verklaard: “Ik ken B en X, ook wel X. Zij zijn zogenaamd gescheiden maar zij wonen al heel lang samen. Zij zijn volgens mij nooit uit elkaar geweest want zolang ik met hun dochter samen was, woonden zij bij elkaar.” en “De woningen worden door B bijgehouden. Als er een kamerbewoner belt dat er iets aan schort gaat hij er naar toe en repareert het. Hij voert dus de werkzaamheden uit ten behoeve van de woningen.”

2.18. B heeft verklaard: “Mijn vrouw en ik woonden dan weer wel en dan weer niet bij elkaar (…) Het was een warboel waarbij ze meer wel dan niet bij mij op de a-straat 1 zat.”

2.19. D huurde een kamer in het pand aan de a-straat. Hij verklaarde: “In de periode van januari 2002 t/m juli 2002. X was ook woonachtig op voornoemd adres. (…) Alle zakelijke dingen met betrekking tot de verhuur werden door haar afgehandeld.”

2.20. E verklaarde op 26 oktober 2005 onder meer: “Heeft u op het adres a-straat 1 te Q gewoond (…)? Ja, augustus 2002 tot januari 2003 (…) Door wie werd de kamer aan u verhuurd? Door de vrouw die daar samen met haar man woonde. U vraagt mij of dat misschien X was. Dat is juist. De naam van haar man ken ik niet. (…) Zij woonde op het zelfde adres. Wij hadden als kamerbewoners een eigen ingang.”

2.21. F verklaarde op 27 oktober 2005 onder meer: “Ik heb op het adres a-straat 1 te Q gewoond van 01 december 2002 tot ongeveer halverwege juli 2003. (…) U noemt de naam X. Deze naam klopt dat was de verhuurster van de kamer. (…) De verhuurster woonde in hetzelfde pand maar had een eigen ingang. Gedurende de periode dat ik daar woonde was de verhuurster daar ook woonachtig.”

2.22. G huurde een kamer in het pand aan de a-straat. Hij verklaarde: “Door wie werd de kamer aan u verhuurd? Door X (…) het voorste gedeelte werd verhuurd aan kamerbewoners (…) in het achterste gedeelte woonde zij zelf.”

2.23. H verklaarde: “Ik ben in januari 1997 op de c-straat 1 te Q komen wonen en ik ben per 1 augustus 2004 vertrokken. (…) X was de verhuurster van de woning. (…) Door omstandigheden vernam ik op een gegeven moment dat zij zelf op de a-straat 1 in Q woonde. (…) Het onderhoud werd geregeld door X. Zij kwam dan met volgens mij, haar man, B. Deze keek dan eerst of hij een en ander kon oplossen. Als hij het niet kon oplossen dan werd er een bedrijf ingeschakeld. (…) Zij had een eigen postvakje in de woning en kwam regelmatig langs om de post op te halen. De post die voor X binnen kwam was vaak geadresseerd aan X.”

2.24. I woonde van 1 juli 2000 tot november 2003 in het huis aan de b-straat. Zij verklaarde: “De verhuurster woonde niet op dit adres. Via een kamergenootje zijn wij er achter gekomen dat X zelf op de a-straat woonde. (…) Als er iets was konden we bellen. Het lag een beetje aan de noodzaak van de klacht of er op gereageerd werd. Wij zeiden altijd tegen elkaar als het geld kost komen ze niet gebeurt er niets. Met ze bedoel ik X en waarschijnlijk haar man die wij kenden als B. Hij heette, meen ik, B of zo iets. Hij deed het onderhoud en zijn favoriete bezigheid was het hanteren van de kitspuit.”

2.25. J woonde van 1 augustus 1997 tot 1 september 2000 in het huis aan de b-straat. Zij heeft verklaard: “Ik ben (…) angstig geworden voor de man (…) van X. (…) Hij had wel altijd een reden om binnen te komen want hij ging meestal klussen in de woning (…) De man van de verhuurster heeft in de periode dat ik er woonde op de aanbouw van de benedenburen een dakterrasje aangelegd. (…) Het onderhoud werd door de man van X verricht. Als er wat was dan belden we haar op en dan kwam haar man. Wij hadden heel lang niet door dat het haar man was. Wij waren in de veronderstelling dat het haar vaste klusjesman was. Op een gegeven moment kwamen wij er achter dat hij haar man was.”

2.26. K heeft verklaard: “Ik heb op de a-straat 1 gewoond. (…) In het huis zaten nog 3 huurders. Aan de achterkant woonden zij zelf.”

2.27. L verklaarde: “Ik heb op de b-straat gewoond. (…) Ik denk 1996 t/m 2000. Het kan ook 1995 zijn geweest. Ik heb er 5 jaar gewoond. (…) B kwam alleen als er problemen waren, klusjes en dat soort dingen. (…) Wij noemden hem altijd haar klusjesman. (…) Er is achter een balkon gemaakt. (…) Daar hadden ze een mannetje voor. (…) In mijn beleving was het niet B. Volgens mij heeft hij het niet gedaan. (…) Ik weet wel dat we regelmatig belden als er wat was. (…) Ik kan me niet voorstellen dat hij de klusjes niet gedaan zou hebben maar ik heb dat niet gezien. (…) In mijn beleving was zij van het geld en hij was gewoon de klusjesman.”

2.28. M verklaarde op 5 juli 2006: “Ik heb van het pand in T draad getrokken en de stopcontacten vernieuwd. In het pand in S heb ik alleen de pvc pijpen gemonteerd. Ik heb deze pijpen aan de binnenzijde van de oude muur gezet. hij was zelf druk bezig met het maken van rachelwerk op de muren en de plafonds om hier later gipsplaten voor te zetten. Als dit klaar was zou ik de draden trekken en de stopcontacten aanleggen. Dit is nooit meer wat geworden. (…) B heeft zelf de plafonds geïsoleerd, hij heeft het keperwerk (dit is het houtwerk om de gipsplaten op te bevestigen) op de muren gemonteerd, de gipswanden heeft hij hierna op het keperwerk geplaatst, verder heeft hij een muurtje gemetseld tussen de badkamer en de slaapkamer. Deze werkzaamheden zijn gedeeltelijk in T en gedeeltelijk in S verricht. Zijn vrouw heb ik verder niets zien doen terwijl ik daar bezig was.”

2.29. M verklaarde met dagtekening 18 mei 2007: “Bij deze verklaar ik (…) dat ik mijn eerder gedane verklaring d.d. 5 juli 2006 intrek om de volgende redenen. het zien liggen van bouwmaterialen, een muurtje dat pas gemetseld was en isolatie dat op de kale rachels ligt en gipsplaten die klaar liggen om verwerkt te worden, wil natuurlijk niet zeggen dat B zelf dat werk heeft verricht of nog gaat verrichten. (…) Ik heb in mijn vrije tijd na school enkele werkzaamheden uitgevoerd voor B en heb daar ongeveer 50 € mee verdiend. In die tijd heb ik B geen werkzaamheden zien verrichten en trek daarom mijn eerder gedane verklaring totaal in.”

2.30. N schrijft met dagtekening 8 juni 2007 onder meer: “Mijn zoon wil in feite de op papier gestelde verklaring als niet juist opgesteld aanmerken en intrekken.”

2.31. M verklaarde op 7 mei 2009: “Het klopt dat ik een aantal uren voor B heb gewerkt. (…) Er waren geen andere mensen aan het werk alleen B. (…) Ja, hij heeft tussen het plafond van de begane grond en de vloer van de eerste verdieping isolatie aangebracht. (…) Er stonden isolatie rollen. Hij stond op een trap en hij was met een soort nietmachine de isolatieplaten tussen de rachel aan het stoppen. (…) Ik heb hem zelf niet het rachelwerk in elkaar zien zetten (…) Dat isolatiemateriaal heb ik hem zelf zien aanbrengen.”

2.32. Metselaar O heeft werkzaamheden verricht in het pand f-straat 1 te T. Op de vraag welke werkzaamheden door B zijn uitgevoerd, antwoordt hij op 5 juli 2006: “Ik heb gezien dat hij het plafond uitgeracheld heeft. (…) Ook heeft hij mijn dichtgelijmde muur glad gestukadoord. Verder heeft hij de gipsplaten (…) bevestigd.”

2.33. Met dagtekening 30 april 2007 schrijft O: “Deze mensen van het UWV en FIOD hebben mij in een bepaalde richting doen denken en gemanipuleerd waardoor ik dingen niet goed heb verwoord en verklaard o.a. rachels zetten deze zaten al in het oude plafond wat nog niet af was. ik kan dan natuurlijk niet verklaren dat hij daar mee bezig was. Het door mij dicht gelijmd muurtje was later toen ik dat nog eens kwam gestuukt en mag dan niet gesuggereerd worden dat B dat gedaan zou hebben. Ook wat er verklaard is over gipsplaten wist ik niet wie deze heeft verwerkt en nog ging verwerken. (…) Ik verklaar nogmaals ik heb B in die paar uurtjes dat ik daar gewerkt heb geen werkzaamheden zien verrichten.”

2.34. Op 7 mei 2009 verklaart O: “ik heb een deurgat dicht gemetseld en een raam dichtgemetseld. (…) De avond dat ik daar aan het werk was, was meneer erbij. Hij heeft me ook geholpen met metselen. Blokken moesten op maat gemaakt worden en dat deed hij. Hij had het kozijn er zelf uitgesloopt. Hij heeft de stenen klaargezet en de specie klaargemaakt. Ja, ik heb het gezien dat hij het kozijn eruit heeft gesloopt. De stenen stonden al klaar, ik heb niet gezien wie ze heeft klaargezet. Ja, hij was zelf ook bezig met dingen. Ik hoorde hem timmeren en zagen maar wat hij aan het doen was dat weet ik niet.” en over de hiervoor aangehaalde brief met dagtekening 30 april 2007: “U houdt mij voor dat ik met deze verklaring mijn verklaring van 5 juli 2006 intrek. En er staat ook dat u heeft verklaard dat u B geen werkzaamheden heeft zien verrichten. Ik weet ook niet wat hij allemaal deed. Het kan best zijn dat er ook nog iemand anders bezig was. (…) Ik heb hem 2 keer een lat zien zagen en voor de rest heb ik hem niet bezig gezien. Wat er overdag gebeurde weet ik ook niet. (…) Ik ben er een keer geweest en toen zag ik dat het was gebeurd “het rachelen”. Hij heeft toen gezegd dat hij het zelf heeft gedaan. Ik heb het hem niet zelf zien doen (…) Ik heb ook niet gezien dat hij het muurtje heeft gestukadoord. Ook dat heb ik later gezien dat het gebeurd was. Volgens mij heeft hij dat zelf gedaan, want hij vroeg mij hoe dat hij dat moest doen. Ik heb ook niet gezien dat hij de gipsplaten heeft bevestigd.”

2.35. Tegelzetter Aa heeft tegelwerkzaamheden verricht in de panden te T en te S. Hij verklaarde op 5 juli 2006 over B: “Ik ken deze man als de eigenaar van het pand f-straat 1 in T en het andere pand e-straat 1 te S. Het was de bedoeling dat zij in het pand f-straat 1 te T zouden gaan wonen. Het andere pand wilde hij met winst verkopen. (…) In totaal heb ik drie dagen aan deze werkzaamheden besteed. Bij deze werkzaamheden heeft B mij wel geassisteerd. Dit assisteren bestond uit het snijden van maatwerk en het aangeven van de tegels. Ook heeft hij de lijm aangemaakt. (…) Naast het assisteren heeft B, omdat hij mij niet constant hoefde te helpen, ook zijn eigen werkzaamheden, zoals stukadoren, schilderen van het binnenwerk, sloopwerk, gaten opvullen met tegellijm en in de tuin werken verricht. Dit was met name in het pand f-straat 1 in T. Verder heb ik zijn vrouw zien schilderen.”

2.36. Bb (Bb Vastgoedbeheer) schrijft met dagtekening 21 februari 2008 aan belanghebbende onder meer: “Betreft pand: b-straat 1 te Q (…) Uit deze bevindingen is op te maken dat er jarenlang geen groot onderhoud is gepleegd aan de woning, dit is noodzakelijk.” en: “Betreft pand: c-straat 1 te Q (…) Uit deze bevindingen is op te maken dat er jarenlang geen groot onderhoud is gepleegd aan de woning.”

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil (1) of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan, (2) of belanghebbende en haar echtgenoot in de onderhavige jaren duurzaam gescheiden leefden en (3) of belanghebbende en haar echtgenoot de hiervoor vermelde onroerende zaken exploiteerden op een wijze die normaal vermogensbeheer te boven gaat.

3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar en van de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

Nadere stukken

4.1. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof erop gewezen dat de nadere stukken van belanghebbende minder dan tien dagen voor de zitting zijn ingediend. Hij heeft gesteld dat hij niet in de gelegenheid is geweest kennis te nemen van de inhoud van deze stukken. Welke omstandigheid hem heeft verhinderd daarvan kennis te nemen, heeft hij desgevraagd niet kunnen aangeven. De stukken zijn op 2 oktober 2012 (een week voor de zitting) aan de Inspecteur toegezonden. Gelet op het tijdsverloop tussen de toezending van de stukken aan de Inspecteur, op de inhoud en op de omvang ervan, acht het Hof zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet aannemelijk dat de Inspecteur tot geen enkele reactie in staat is geweest. De Inspecteur heeft evenmin gemotiveerd gesteld dat hij meer tijd nodig had voor de voorbereiding van een reactie op bepaalde stukken. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding deze stukken bij de behandeling buiten beschouwing te laten.

Vereiste aangifte

4.2. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat daarom de bewijslast moet worden omgekeerd. Het Hof zal aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast beoordelen of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan.

4.3. Volgens haar aangifte over het jaar 2001 was belanghebbende na aftrek van heffingskortingen en verrekening van voorheffingen € 1.127 inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verschuldigd. Over de jaren 2002 tot en met 2004 was dat respectievelijk € 1.184, € 1.443 en € 1.409.

4.4. Niet in geschil is dat belanghebbende heeft verzuimd in het buitenland aangehouden banktegoeden en effecten in haar aangifte te vermelden. Voorts is niet in geschil dat belanghebbende ten onrechte heeft nagelaten inkomsten uit onroerende zaken in haar aangifte te vermelden en dat belanghebbende geen recht heeft op zelfstandigenaftrek.

4.5. Belanghebbende is sinds 1969 gehuwd met B. Zij stelt dat zij in de onderhavige jaren duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. De Inspecteur heeft dat betwist. Belanghebbende heeft voor deze stelling geen, althans onvoldoende bewijs bijgebracht. De hiervoor onder 2.18 tot en met 2.28 aangehaalde getuigenverklaringen wijzen er juist op dat belanghebbende en B niet duurzaam gescheiden leefden. Belanghebbende heeft haar stelling dan ook niet aannemelijk gemaakt. Dat brengt mee dat het pand aan de c-straat voor belanghebbende geen eigen woning was.

4.6. Partijen zijn op verzoek van de Rechtbank gezamenlijk nagegaan hoeveel belasting verschuldigd zou zijn, als zou worden uitgegaan van bepaalde uitgangspunten met betrekking tot de inkomsten uit onroerend goed. Deze berekeningen zijn opgenomen in een schema dat bij brief van 18 mei 2011 aan de Rechtbank is gezonden. Uit dat schema blijkt dat indien rekening wordt gehouden met de onder 4.4 bedoelde banktegoeden en effecten en met het feit dat het pand aan de c-straat voor belanghebbende geen eigen woning was belanghebbende over de jaren 2001 tot en met 2004 na aftrek van heffingskortingen en verrekening van voorheffingen ten minste respectievelijk € 2.150, € 2.309, € 2.295 en € 2.159 inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verschuldigd zou zijn. De volgens de aangiften verschuldigde belasting/premie over deze jaren was dus ten minste respectievelijk € 1.023 (48%), € 1.125 (49%), € 852 (37%) en € 750 (35%) lager dan de werkelijk verschuldigde belasting/premie. Naar het oordeel van het Hof is de volgens de aangifte verschuldigde belasting en premie verhoudingsgewijs in elk van deze jaren aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangiften niet zou zijn geheven, voor elk jaar op zichzelf beschouwd aanzienlijk.

4.7. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende zich van de hiervoor vermelde onjuistheden in haar aangifte bewust was en dat zij zich realiseerde dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.

Omkering bewijslast

4.8. Uit het vorenoverwoge vloeit voort dat belanghebbende in de onderhavige jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat de navorderingsaanslagen in stand moeten blijven, tenzij is gebleken dat en in hoeverre die navorderingsaanslagen onjuist zijn (artikel 25, derde lid, artikel 27e, eerste lid, en artikel 27j, tweede lid, van de AWR).

4.9. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende en haar echtgenoot in maatschapsverband onroerende zaken exploiteren en dat in dat verband alle hiervoor onder 2.3 vermelde onroerende zaken, voor zover niet in eigen gebruik, worden geëxploiteerd. Hij heeft gesteld dat zij daarbij werkzaamheden verrichten, zoals de verbouwing van de panden in V, onderhoud van de panden in Q en aanleg van een dakterras. In dat verband wijst hij op de hiervoor aangehaalde getuigenverklaringen.

4.10. Belanghebbende heeft de stellingen van de Inspecteur betwist, maar daarvoor geen, althans onvoldoende bewijs bijgebracht. Uit de bewijsmiddelen zou weliswaar kunnen worden afgeleid dat de panden in Q achterstallig onderhoud hadden, maar niet dat in het geheel geen onderhoud is verricht. Zij heeft dusdoende niet doen blijken dat de feiten waarvan de Inspecteur is uitgegaan onjuist zijn. Het Hof zal daarom uitgaan van deze uitgangspunten, die naar het oordeel van het Hof ook redelijk zijn. Uitgaande van de alsdan vaststaande feiten en omstandigheden is het Hof van oordeel dat de voordelen die belanghebbende heeft genoten aangemerkt moeten worden als resultaat uit overige werkzaamheden omdat die werkzaamheden normaal vermogensbeheer te boven gingen. Niet in geschil is dat de navorderingsaanslagen, na vermindering door de Rechtbank, overeenkomstig deze uitgangspunten op juiste wijze zijn berekend.

4.11. Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank een juiste beslissing genomen. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.

Heffingsrente

4.12. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.

5. Schadevergoeding

5.1. Belanghebbende verzoekt vergoeding van door haar geleden immateriële schade. Deze schade bestaat uit het leed dat zij heeft geleden door onzorgvuldig handelen van de Inspecteur en door overschrijding van de redelijke termijn.

5.2. Wat betreft een schadevergoeding wegens onzorgvuldig handelen door de Inspecteur kan het Hof geen vergoeding toekennen, reeds omdat het hoger beroep ongegrond is.

5.3. Wat betreft overschrijding van de redelijke termijn is van belang dat belanghebbende op 15 november 2006 pro forma bezwaar heeft gemaakt tegen de navorderingsaanslag 2001 van 30 november 2006. Het bezwaar is gemotiveerd op 2 maart 2007. Op 21 januari 2008 en 27 maart 2008 is belanghebbende gehoord. De Inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 16 oktober 2008. Belanghebbende heeft een pro forma beroepschrift ingediend op 26 november 2008. Het beroep is gemotiveerd op 3 maart 2009. Het verweerschrift is ingediend op 8 mei 2009. Het beroep is behandeld ter zitting van 10 juni 2010. Partijen hebben nadere inlichtingen verstrekt bij brieven van 29 juli 2010 en 17 september 2010. Het beroep is behandeld ter nadere zitting van 21 april 2011. Partijen hebben nadere inlichtingen verstrekt bij brief van 18 mei 2011. Het beroep is ter nadere zitting behandeld op 19 september 2011. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 13 oktober 2011. Belanghebbende is op 22 november 2011 in hoger beroep gekomen. Het Hof heeft heden uitspraak gedaan.

5.4. Nu uit de duur van de procedure lijkt te volgen dat de redelijke termijn is overschreden, ziet het Hof aanleiding het onderzoek te heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de omvang van de immateriële schadevergoeding. Het Hof zal de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.

6. Kosten

6.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Belanghebbende stelt dat de Inspecteur zeer onzorgvuldig heeft gehandeld door in eerste instantie geen rekening te houden met de kosten van de verhuur en dat pas te corrigeren in de bezwaarfase. Voorts heeft de Inspecteur onzorgvuldig gehandeld door de inkomsten uit onroerende zaken aanvankelijk zowel in box 1 als in box 3 te belasten. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur geen redelijk fiscaal belang had om de discussie over de door belanghebbende genoten huurinkomsten zo ver door te voeren en deze onderwerp van een fiscale procedure te maken. Voorts acht belanghebbende het proces-verbaal van de FIOD-ECD ondeugdelijk en heeft de Inspecteur dat proces-verbaal onvoldoende kritisch beoordeeld. Belanghebbende heeft hierdoor zeer aanzienlijke proceskosten moeten maken.

6.2. Het Hof is van oordeel dat gelet op de omstandigheden van dit geval - een omvangrijk dossier en belanghebbenden die onjuiste gegevens hebben verstrekt - de Inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld. De Rechtbank heeft terecht beslist dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit.

6.3. Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de wederpartij in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof heeft moeten maken.

7. Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en

- heropent het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële schadevergoeding.

Deze uitspraak is gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, J.P.M. Kooijmans en A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

De beslissing is op 12 februari 2013 in het openbaar uitgesproken.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen De voorzitter,

(J. van de Merwe)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 februari 2013

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.