Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-03-2013, BZ6352, 12/00451

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-03-2013, BZ6352, 12/00451

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
26 maart 2013
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ6352
Zaaknummer
12/00451

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Verrekening voorlopige teruggaaf. Echtscheiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht

Locatie Arnhem

nummer 12/00451

uitspraakdatum: 26 maart 2013

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 juli 2012, nummer AWB 12/779,

in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.998. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 201.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en – naar het Hof begrijpt – de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 juli 2012 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende was in het jaar 2008 in gemeenschap van goederen gehuwd met A (hierna: A). Vanaf 23 maart 2009 zijn belanghebbende en A gescheiden gaan leven. Op 24 november 2009 is de echtscheiding ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.

2.2 In de loop van het jaar 2008 is ten name van belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV 2008 tot een negatief bedrag van € 4.479 opgelegd (hierna: de voorlopige teruggaaf). Deze voorlopige teruggaaf heeft betrekking op de betaalde hypotheekrente ter zake van de eigen woning. Het totaalbedrag van de voorlopige teruggaaf is gestort op een bankrekening van belanghebbende.

2.3 Voor het jaar 2008 hebben belanghebbende en A afzonderlijk op elektronische wijze aangifte IB/PVV gedaan waarbij van fiscaal partnerschap is uitgegaan. In verband met de verdeling van de negatieve inkomsten uit eigen woning heeft belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2008 een aandeel van 100 percent (€ 7.393) aangegeven. Belanghebbendes toenmalige partner A heeft in haar aangifte IB/PVV 2008 een aandeel van 50 percent in de negatieve inkomsten uit eigen woning (€ 3.696) aangegeven. In de bij het elektronische aangifteprogramma behorende rekenmodule heeft zij 50 percent van het totaalbedrag van de voorlopige teruggaaf vermeld.

2.4 De Inspecteur heeft in afwijking van zijn aangifte bij belanghebbende een bedrag aan negatieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking genomen van € 3.697, zijnde 50 percent van het totaalbedrag. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2008 aan belanghebbende heeft de Inspecteur het volledige bedrag van de voorlopige teruggaaf (€ 4.479) verrekend. Dit heeft geresulteerd in een door belanghebbende te betalen bedrag van € 1.922. Tevens is daarbij € 201 heffingsrente in rekening gebracht.

2.5 Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2008 aan A heeft de Inspecteur het door haar aangegeven bedrag van 50 percent van het totaalbedrag aan negatieve inkomsten uit eigen woning (€ 3.696) geaccepteerd, en is geen voorlopige teruggaaf verrekend.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de onderhavige aanslag onder verrekening van de voorlopige teruggaaf tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend en belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend.

3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag tot een bedrag van negatief € 2.494, onder verrekening van de voorlopige teruggaaf van € 2.240 en een voorlopige aanslag van € 63. Dit resulteert in een door belanghebbende te ontvangen bedrag van € 317.

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat de negatieve inkomsten uit eigen woning tussen belanghebbende en A juist (ieder 50 percent) zijn verdeeld.

4.2 Voorts is niet in geschil dat het aanslagbiljet waarbij de voorlopige teruggaaf is verleend, ten name van belanghebbende is gesteld en dat de voorlopige teruggaaf op de voorgeschreven wijze door de Inspecteur aan belanghebbende is bekend gemaakt. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de voorlopige teruggaaf. Evenmin heeft de Inspecteur aanleiding gevonden om deze ambtshalve te verminderen. Gelet hierop heeft de Inspecteur het volledige bedrag van de voorlopige teruggaaf terecht op de voet van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verrekend met de in geschil zijnde aanslag (vergelijk Hoge Raad 26 november 2010, nr. 10/00875, LJN BO5009, BNB 2011/58).

4.3 Belanghebbende stelt dat in dit bijzondere geval de voorlopige teruggaaf slechts voor 50 percent met de aanslag dient te worden verrekend. Hij acht het redelijk dat zijn toenmalige partner A ook 50 percent van de voorlopige teruggaaf met haar aanslag moet verrekenen. Deze stelling van belanghebbende wordt verworpen. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen dienen op grond van artikel 15 AWR verleende voorlopige teruggaven verrekend te worden met de definitieve aanslag van degene op wiens naam de voorlopige teruggaaf is gesteld.

4.4 Voor zover belanghebbende met zijn klacht inhoudende dat, ingevolge het elektronisch aangifteprogramma van de Belastingdienst een verrekening van een gedeelte van de voorlopige teruggaaf bij A wel mogelijk is, en de Inspecteur heeft nagelaten die berekening te volgen, een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft willen doen, faalt dit. De door het aangifteprogramma uitgevoerde berekening van de te betalen inkomstenbelasting/premie volksverzekering is gegeven onder het voorbehoud dat aan die berekening geen rechten kunnen worden ontleend (vergelijk Hoge Raad 7 december 2001, nr. 36 517, LJN AD6782, BNB 2002/45). Van een bij belanghebbende als gevolg van het aangifteprogramma gewekt, in rechte te honoreren, vertrouwen kan dan ook geen sprake zijn.

4.5 Het staat het Hof overigens niet vrij om – hetgeen belanghebbende hem heeft verzocht – de Belastingdienst te dezen op te dragen om de door belanghebbende als fout aangemerkte berekening in het aangifteprogramma aan te passen dan wel te gelasten dat de Belastingdienst de aangiften van (voormalige) fiscale partners gezamenlijk in behandeling neemt en af doet.

4.6 Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep in zoverre eveneens ongegrond.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van drs. V.F.R. Woeltjes en mr. C.E. te Brake als griffier.

De beslissing is op 26 maart 2013 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(C.E. te Brake) (A.J. Kromhout)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 maart 2013

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.