Home

Hoge Raad, 26-11-2010, BO5009, 10/00875

Hoge Raad, 26-11-2010, BO5009, 10/00875

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 november 2010
Datum publicatie
26 november 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BO5009
Formele relaties
Zaaknummer
10/00875

Inhoudsindicatie

Artikel 8.9, lid 2, Wet IB 2001 (tekst voor 2004); artikel 15 AWR. Een voorlopige teruggaaf ten name van belanghebbende is op de voorgeschreven wijze aan haar bekendgemaakt. Daartegen is geen bezwaar gemaakt en de teruggaaf is door de inspecteur niet ambtshalve verminderd. Deze teruggaaf is terecht met de definitieve aanslag verrekend. Daaraan kan niet afdoen dat het bedrag van de teruggaaf buiten medeweten van belanghebbende is bijgeschreven op de bankrekening van haar toenmalige echtgenoot.

Uitspraak

Nr. 10/00875

26 november 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 januari 2010, nr. BK-09/00184, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 08/1211 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur en de aanslag vernietigd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is van 15 juli 2002 tot 16 maart 2006 buiten gemeenschap van goederen gehuwd geweest met X-Y (hierna: de man). Het gehele jaar 2004 waren zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op hetzelfde adres. Vanaf 10 augustus 2005 waren zij niet meer op hetzelfde adres ingeschreven.

3.1.2. Belanghebbende heeft in 2004 geen inkomen genoten. Als gevolg daarvan was zij voor dat jaar geen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verschuldigd.

3.1.3. Met dagtekening 14 september 2004 heeft A B.V., een door de man ingeschakelde belastingadviseur (hierna: de belastingadviseur), op naam van belanghebbende een verzoek gedaan om voorlopige teruggaaf van de algemene heffingskorting over 2004. Het verzoek is ondertekend door een medewerker van de belastingadviseur. Als rekeningnummer voor de teruggaaf is het nummer van een bankrekening van de man vermeld.

3.1.4. Met dagtekening 15 januari 2005 is ten name van belanghebbende met het oog op de algemene heffingskorting een negatieve voorlopige aanslag opgelegd ten bedrage van € 1825 (hierna: de voorlopige teruggaaf). Bij die gelegenheid heeft de Inspecteur tevens bij beschikking een bedrag van € 4 aan heffingsrente vergoed. Het totaalbedrag van € 1829 is op 4 januari 2005 gestort op voormelde bankrekening van de man.

3.1.5. Met dagtekening 17 maart 2006 is aan de man een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 opgelegd, resulterend in een verschuldigd bedrag van € 1323.

3.1.6. Belanghebbende, die zelf over 2004 geen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verschuldigd was, had aldus ingevolge artikel 8.9, lid 2, van de Wet IB 2001 (tekst voor 2004) voor dat jaar recht op een heffingskorting van € 1323. In verband daarmee is ten name van belanghebbende met dagtekening 21 december 2007 de onderhavige aanslag opgelegd ten bedrage van € 1323 (negatief), onder verrekening van de voorlopige teruggaaf van € 1825. Dit resulteerde in een door belanghebbende te betalen bedrag van € 502. Tevens is daarbij € 69 heffingsrente in rekening gebracht.

3.2. In geschil is of de onderhavige aanslag met verrekening van de voorlopige teruggaaf terecht aan belanghebbende is opgelegd. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daartegen richten zich de middelen.

3.3.1. Het aanslagbiljet waarbij de voorlopige teruggaaf is verleend, is gesteld ten name van belanghebbende. Nu dat biljet aan haar toenmalige woonadres is gezonden, is de voorlopige teruggaaf op de voorgeschreven wijze aan belanghebbende bekendgemaakt. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze teruggaaf, en de Inspecteur heeft ook geen aanleiding gevonden om deze teruggaaf ambtshalve te verminderen.

Gelet hierop heeft de Inspecteur het bedrag van de voorlopige teruggaaf terecht op de voet van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verrekend met de onderhavige aanslag.

3.3.2. Voor zover de middelen inhouden dat de onderhavige aanslag niet, dan wel niet onder verrekening van de voorlopige teruggaaf, aan belanghebbende mocht worden opgelegd, falen zij derhalve.

3.4.1. De middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden voor zover zij berusten op het betoog dat het bedrag van de voorlopige teruggaaf buiten medeweten van belanghebbende is bijgeschreven op een bankrekening van de man. Dit betoog keert zich tegen de wijze waarop de Ontvanger in de invorderingssfeer uitvoering heeft gegeven aan de voorlopige teruggaaf. Die handelwijze van de Ontvanger heeft geen invloed op de rechtmatigheid van de onderhavige aanslag en de daarbij in de heffingssfeer toegepaste verrekening.

3.4.2. Ten overvloede wordt daaraan toegevoegd dat dit betoog de vraag betreft of een ontvanger bevrijdend heeft betaald als hij het bedrag van een voorlopige teruggaaf dat toekomt aan een echtgenoot, overmaakt naar een bankrekening van de andere echtgenoot, tot welke bankrekening eerstgenoemde echtgenoot niet gerechtigd is. Voor de beantwoording van die vraag kan mede van betekenis zijn het door de Belastingdienst gevoerde beleid, zoals bijvoorbeeld is opgenomen in het Besluit van 16 maart 2001, nr. RTB2001/1081, V-N 2001/18.35. De beslissing over deze vraag is in geval van geschil voorbehouden aan de civiele rechter.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2010.