Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 02-05-2013, BZ9387, BK 11/00346 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 02-05-2013, BZ9387, BK 11/00346 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 2 mei 2013
- Datum publicatie
- 6 mei 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2013:BZ9387
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLEE:2011:BU6410, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:2660
- Zaaknummer
- BK 11/00346 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
In geschil is of de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar de arbeidskorting en de doorwerkbonus terecht heeft berekend op basis van een arbeidskortingsgrondslag van € 6.644.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
Nummer 11/00346
uitspraakdatum: 2 mei 2013
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 27 oktober 2011, nummer AWB 11/517, in het geding tussen Inspecteur en
X te Z (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.799 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.041. Bij de berekening van de aanslag heeft de Inspecteur een gecombineerde heffingskorting van € 4.790, bestaande uit een algemene heffingskorting van € 2.007, een arbeidskorting van € 2.018 en een doorwerkbonus van € 765, in aanmerking genomen.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 43.303 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen gehandhaafd op € 4.041. Bij de berekening van de aanslag heeft de Inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar een gecombineerde heffingskorting van € 2.123, bestaande uit een algemene heffingskorting van € 2.007 en een arbeidskorting van € 116, in aanmerking genomen.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 27 oktober 2011, nr. AWB 11/00517 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.303 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.041, met inachtneming van een gecombineerde heffingskorting van € 4.790, bestaande uit een algemene heffingskorting van € 2.007, een arbeidskorting van € 2.018 en een doorwerkbonus van € 765. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede A namens de Inspecteur, bijgestaan door B.
1.6 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende heeft in het verleden deelgenomen in de onder de naam C c.v. (hierna: de film-c.v.) gedreven filmonderneming als medegerechtigde in de zin van in artikel 3.3., eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet). Belanghebbende heeft destijds aanspraak gemaakt op de filminvesteringsaftrek als bedoeld in artikel 3.42b (oud) van de Wet. Na afronding van een proefprocedure over deze aftrek is de Belastingdienst met de adviseur van de film-c.v. overeengekomen dat aan de deelnemers in de film-c.v. in het laatste nog openstaande jaar alsnog een filminvesteringsaftrek zou worden verleend. Op grond daarvan heeft de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar een bedrag van € 792 in mindering gebracht op het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende voor het jaar 2009.
2.2 Belanghebbende heeft in 2009 deelgenomen aan het Fonds voor gemene rekening D (hierna: het Fonds). In bezwaar heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de voordelen die hij met zijn deelname in het Fonds behaalde, dienen te worden aangemerkt als winst uit onderneming en dat hij aanspraak kon doen gelden op de faciliteit van artikel 3.34 van de Wet juncto artikel 10 tot en met 12 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 (willekeurige afschrijving zeeschepen). Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur zich bij deze standpunten van belanghebbende aangesloten en op grond daarvan een bedrag van € 16.704 in mindering gebracht op het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende voor het jaar 2009.
2.3 Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de arbeidskortingsgrondslag als bedoeld in artikel 8.11, lid 2, eerste volzin, van de Wet bepaald op € 6.644. Dit bedrag is het verschil tussen het door belanghebbende aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden van € 24.140 en de som van de onder 2.1 en 2.2. genoemde verminderingen van het belastbare inkomen uit werk en woning van € 792 en € 16.704.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar de arbeidskorting en de doorwerkbonus terecht heeft berekend op basis van een arbeidskortingsgrondslag van € 6.644.
3.2 De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
3.3 Belanghebbende beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Artikel 8.11, lid 1 en lid 2, eerste volzin van de Wet, in de voor 2009 geldende tekst, luidt:
1. De arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die met tegenwoordige arbeid winst uit een onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet.
2. De arbeidskorting wordt berekend over het gezamenlijke bedrag van hetgeen met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden (arbeidskortingsgrondslag)
(…)
4.2 Art. 8:12, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet, in de voor 2009 geldende tekst, luidt:
1. De doorwerkbonus geldt voor de belastingplichtige die:
a. (…)
b. In het kalenderjaar een arbeidskortingsgrondslag heeft die meer bedraagt dan € 8.860.
4.3 In de Memorie van Toelichting bij het voorstel van de Wet inkomstenbelasting 2001, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, wordt met betrekking tot de arbeidskorting onder meer het volgende opgemerkt:
Onder 2.3.2.:
“ Zoals eerder beschreven heeft het fiscale stelsel een grote invloed op de werking van de arbeidsmarkt. De voorgenomen belastingherziening moet een bijdrage leveren aan de «bevordering van de werkgelegenheid en economische structuur» (een van de doelstellingen uit het regeerakkoord). Zowel de vraag naar als het aanbod van arbeid moet worden gestimuleerd. Om deze doelen te bereiken wordt gekozen voor een combinatie van maatregelen waaronder:
• de introductie van een arbeidskorting, ten dele gefinancierd door een versobering van het arbeidskostenforfait, waardoor werken financieel aantrekkelijker wordt; (…)”
Onder 3.1.2.:
“Om het verrichten van betaalde arbeid aantrekkelijker te maken wordt een specifieke heffingskorting voor werkenden ingevoerd, de arbeidskorting. In samenhang hiermee wordt het arbeidskostenforfait verlaagd.”
In de artikelsgewijze toelichting, onder het kopje Artikel 8.2.2 Arbeidskorting:
“De arbeidskorting vervangt een deel van het arbeidskostenforfait van artikel 37 Wet op de inkomstenbelasting 1964. Op grond van het eerste lid ontstaat het recht op arbeidskorting bij aanwezigheid van winst uit onderneming, loon en resultaat behaald met overige werkzaamheden tot een gezamenlijk bedrag van ten minste het bedrag van 50% van het wettelijk minimumloon.”
4.4 Uit de onder 4.3 aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis leidt het Hof af dat de wetgever met de arbeidskorting heeft beoogd belastingplichtigen te stimuleren betaald werk te verrichten. Gelet hierop dient naar het oordeel van het Hof onder de in artikel 8.11, lid 2, van de Wet genoemde ‘tegenwoordige arbeid ‘verstaan te worden: door de belastingplichtige verrichte tegenwoordige arbeid. Dit oordeel vindt bevestiging in de per 1 januari 2011 in werking getreden wijziging van de wettelijke regeling van de arbeidskorting en de doorwerkbonus bij de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 en in de toelichting daarop. In de gewijzigde wettelijke regeling is de term “arbeidskortingsgrondslag” vervangen door “arbeidsinkomen” en is “arbeidsinkomen” gedefinieerd als “het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden” (artikel 8, lid 1, aanhef en onder e, van de Wet). Met de woorden “door de belastingplichtige”- die in de onder 4.1. aangehaalde definitie van de arbeidskortingsgrondslag niet voorkomen - verduidelijkt de wetgever naar het oordeel van het Hof dat de definitie “tegenwoordige arbeid” moet worden opgevat als: door de belastingplichtige verrichte tegenwoordige arbeid. In de toelichting op de wijziging (Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, Artikelgewijze toelichting, onder het kopje “Artikel III, onderdeel BB (artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001)”, wordt onder meer opgemerkt dat “met de wijzigingen in de arbeidskorting en de huidige doorwerkbonus die leiden tot de (nieuwe) doorwerkbonus (…) geen inhoudelijke wijzigingen [zijn] beoogd.”.
4.5. Belanghebbende heeft de aan hem toegekende filminvesteringsaftrek van € 792 en het door hem met zijn deelname in het Fonds behaalde (negatieve) resultaat van € 16.704 genoten uit een in artikel 8.11, lid 2, van de Wet genoemde bron van inkomen. Niettemin behoren zij niet tot de arbeidskortingsgrondslag omdat zij niet “met tegenwoordige arbeid” zijn genoten. Zoals onder 4.4. is overwogen, dient onder de in artikel 8.11, lid 2, van de Wet bedoelde “tegenwoordige arbeid” te worden verstaan: tegenwoordige arbeid van de belastingplichtige. Doel en strekking van de onder 4.1 en 4.2 genoemde wettelijke bepalingen zouden naar het oordeel van het Hof worden miskend indien ook (positieve of negatieve) voordelen die niet voortvloeien uit door de belastingplichtige verrichte tegenwoordige arbeid, tot de arbeidskortingsgrondslag zouden worden gerekend.
4.6 Subsidiair betoogt de Inspecteur dat belanghebbende als tegenwoordige arbeid aan te merken werkzaamheden heeft verricht ter verwerving van het (negatieve) resultaat uit zijn deelname in het Fonds. De Inspecteur noemt in dit verband de aanmelding voor en toetreding tot het Fonds, de storting van geld, het ontvangen van verslagen en het deelnemen aan de jaarlijkse vergaderingen, waarbij de Inspecteur erop wijst dat op deze vergaderingen bepaalde besluiten, zoals de verkrijging of vervreemding van het schip, dienen te worden goedgekeurd. Naar het oordeel van het Hof kunnen de door de Inspecteur genoemde activiteiten van belanghebbende afzonderlijk noch tezamen worden aangemerkt als “arbeid” in de zin van artikel 8.11, lid 2, eerste volzin, van de Wet. De activiteiten gaan immers het normale beheer van belanghebbendes vermogen niet te boven. Voor de deelname aan de jaarlijkse vergadering zou dit mogelijk anders kunnen liggen. De Inspecteur heeft echter, tegenover de betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat er van deelname aan de vergaderingen door belanghebbende sprake is geweest.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt de kosten aan de zijde van belanghebbende op de reiskosten voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep op € 16,08 (op basis van openbaar vervoer 2e klas).
6. Beslissing
Het Hof
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 16,08.
Deze uitspraak is gedaan door mr G.J. van Leijenhorst, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. J. Huiskes, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 2 mei 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma ) (G.J. van Leijenhorst)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 mei 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.