Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 03-01-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:1, 12/00054
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 03-01-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:1, 12/00054
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 3 januari 2014
- Datum publicatie
- 7 januari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2014:1
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2008:BF0446, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 12/00054
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting.
Verwijzingsprocedure HR 13 januari 2012, nr. 10/04661. Prostituees verrichten zelfstandige prestaties.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 12/00054
uitspraakdatum: 3 december 2013
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 juni 2008, nummer AWB 07/1085, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P] (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 juni 2004 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 91.169. Daarbij is een bedrag van € 1.561 aan heffingsrente berekend.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 40.514 en de beschikking heffingsrente tot € 445.
Belanghebbende is tegen (het uitblijven van) die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank). Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 3 juni 2008 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft bij arrest van 13 januari 2012, nummer 10/04661 (hierna: het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch vernietigd en het geding naar dit Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
Beide partijen hebben een conclusie na verwijzing ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2012 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A], directeur van belanghebbende, en belanghebbendes gemachtigde [.]. Namens de Inspecteur zijn verschenen en gehoord [.], tot bijstand vergezeld van [.] en [.]. Partijen hebben een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. Het Hof heeft partijen ter zitting medegedeeld niet te beschikken over de stukken die in eerste aanleg zijn overgelegd. Kort na afloop van de zitting heeft het Hof daar wel de beschikking over gekregen en partijen daarvan op de hoogte gesteld.
De voorzitter heeft het onderzoek ter zitting geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld nadere inlichtingen te verstrekken. De Inspecteur heeft bij brief van 21 november 2012 nadere inlichtingen verstrekt. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 5 december 2012 gereageerd. De Inspecteur heeft op zijn beurt bij brief van 13 december 2012 op belanghebbendes brief gereageerd.
Partijen hebben het Hof vervolgens toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten (artikel 8:108, lid 1 juncto artikel 8:64, lid 5, van de Algemene wet bestuursrecht). Het Hof heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende dreef sinds 1997 een onderneming onder de naam ‘[B]’. Belanghebbende huurde daartoe een pand te [Q] (hierna: het pand). Zij beschikte over een vergunning voor de exploitatie van een prostitutiebedrijf op het betreffende adres. In het Handelsregister van de Kamer van Koophandel is als bedrijfsomschrijving van belanghebbende opgenomen: “Het exploiteren van hotelaccommodatie en pensions”.
Het pand bestond uit een centrale ontvangstruimte, een keuken, een ruimte waarin de in het pand werkzame prostituees konden verblijven en een aantal zogeheten relaxkamers (hierna: de kamers). Belanghebbende droeg zorg ervoor dat linnengoed, massageolie en condooms beschikbaar waren en dat de kamers werden schoongemaakt (hierna: de faciliteiten). In de ontvangstruimte, waarin een receptioniste aanwezig was die in dienst was van belanghebbende, presenteerden de prostituees zich aan de klant. Nadat deze met een prostituee tot overeenstemming was gekomen rekende hij vooraf af met de receptioniste voor de huur van een van de kamers en voorts met de prostituee voor de door haar te verrichten werkzaamheden. Vervolgens zonderde de klant zich met de prostituee af in een van de kamers.
Alle prostituees gaven op een rooster aan op welke dagen zij wilden komen werken. Voordat een prostituee haar werkdag begon, ondertekende zij een overeenkomst die inhield dat zij tegen betaling van een bedrag kon beschikken over de faciliteiten. Per dagdeel was zij daarvoor een bedrag verschuldigd, ook indien zij zonder afzegging niet kwam opdagen terwijl zij op het rooster had aangegeven dat ze zou komen werken. Het bedrag betaalde de prostituee aan de receptioniste.
De directeur van belanghebbende, de heer [A], was ook directeur van [C] bv, welke bv prostituees in loondienst had die op dezelfde wijze als hiervoor omschreven gebruik maakten van de faciliteiten in het pand.
Belanghebbende heeft als bijlage bij haar bezwaarschrift een afdruk gevoegd van de prijslijst met toelichting die is opgenomen op de internetsite www.[B].nl. Deze luidt als volgt:
“PRIJSLIJST [B]
Geachte klant van [A]. (…) U kunt bij ons volledig ingerichte kamers huren vanaf een half uur.
30 minuten: 25,- euro
45 minuten: 30,- euro
60 minuten: 35,- euro.
75 minuten: 50,- euro
(grote kamer met bad).
Deze prijzen zijn voor het gebruik van de kamers door één of twee personen. Voor ieder extra persoon betaald u 10,- euro meer. U wordt verzocht uw kamer vooraf af te rekenen aan de receptie. Indien u een kamer bij ons huurt kunt u zonder extra kosten van onze douche gebruik maken.
U kunt deze kamers gebruiken met uw eigen partner of een gewillige dame die in onze gelegenheid haar diensten aanbiedt. [B] biedt zelfstandige dames de mogelijkheid om hier hun diensten aan te bieden. Mocht u gebruik willen maken van deze diensten, kunt u bij de dame van uw keuze informeren naar haar prijzen en mogelijkheden.
U kunt bij [B] betalen met de pinpas, chipknip, Visa en Eurocard.(…) Electronisch betalen is echter alleen mogelijk voor de huur van de kamer.
U moet de diensten altijd met het meisje zelf af rekenen.”
Belanghebbende heeft twaalf door prostituees ingevulde vragenlijsten overgelegd, waarin zij onder meer hebben vermeld dat zij zelf kunnen bepalen waar en wanneer zij willen werken. In de vragenlijsten en in een negental brieven hebben de prostituees voorts verklaard, dat zij zelfstandig de prijs van de door hen verleende diensten mogen bepalen en zij zich niet gebonden achten aan de prijslijst. Twee klanten van belanghebbende hebben schriftelijk verklaard dat zij de huur voor de kamer aan belanghebbende betalen en de diensten van de prostituee aan de prostituee zelf.
Ter zitting heeft [D] verklaard, dat ze van 2000 tot 2008 voor zes uren in de week als receptioniste bij belanghebbende werkte. Voorts heeft zij verklaard dat wanneer klanten een hoger bedrag dan de kamerhuur hadden gepind, zij aan de klant het meerdere uit de kassa terugbetaalde en dat het bedrag boven de kamerhuur betrekking kon hebben op de diensten van de prostituee.
Op 1 november 2000 is tussen belanghebbende en de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de heffing van omzetbelasting (hierna: de vaststellingsovereenkomst). De vaststellingsovereenkomst hield in dat belanghebbende over haar inkomsten uit kamerverhuur omzetbelasting voldeed (tegen het verlaagde tarief van zes percent) en zich verplichtte namens de huursters (de prostituees) omzetbelasting (tegen het algemene tarief) te voldoen over de opbrengsten van de huursters.
Bij brief van 22 maart 2004 heeft de Inspecteur, met inachtneming van de in de vaststellingsovereenkomst bepaalde opzegtermijn van twee maanden, de vaststellingsovereenkomst opgezegd. Hij heeft voorts in deze brief aangekondigd dat voor 22 mei 2004 (het einde van de opzeggingstermijn) met belanghebbende afspraken zouden worden gemaakt over de fiscale gevolgen van de opzegging voor de bedrijfsvoering van belanghebbende. In een in dat kader gehouden gesprek op 17 mei 2004 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat de fiscale gevolgen van de opzegging zullen worden bepaald op basis van een beoordeling van de feitelijke omstandigheden.
Vervolgens heeft de Inspecteur een onderzoek ingesteld naar de bedrijfsvoering van belanghebbende. De bevindingen van dit onderzoek zijn in een concept controlerapport van 25 april 2005 aan belanghebbende bekendgemaakt. Na enige correspondentie tussen belanghebbende en de Inspecteur is het definitieve controlerapport opgemaakt met dagtekening 12 januari 2006. Naar aanleiding van de daarin neergelegde bevindingen heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, waarbij hij het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende met ingang van 23 mei 2004 omzetbelasting is verschuldigd over het totale bedrag dat een klant betaalt tegen het in artikel 9, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 vermelde tarief van 19 percent, omdat naar zijn mening dat bedrag de vergoeding is voor één, door belanghebbende jegens de klant verrichte dienst, te weten het tegen vergoeding gelegenheid geven tot seksuele omgang met een prostituee.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur zijn standpunt aan belanghebbende heeft bekendgemaakt bij het verstrekken van het concept controlerapport op 25 april 2005 en dit naderhand in correspondentie steeds heeft bevestigd. Dat brengt naar het oordeel van de Rechtbank mee dat de Inspecteur niet het vertrouwen heeft gewekt dat ook na 25 april 2005 nog omzetbelasting mocht worden voldaan overeenkomstig de in de vaststellingsovereenkomst neergelegde afspraak. Verder is naar het oordeel van de Rechtbank de door de Inspecteur in acht genomen overgangstermijn van drie maanden (tot 1 augustus 2005) redelijk te noemen. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat het aan klanten bieden van gelegenheid zich met prostituees af te zonderen en te onderhouden voor de heffing van omzetbelasting als één dienst moet worden aangemerkt waarop het algemene omzetbelastingtarief van toepassing is.
Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft in de eerste plaats geoordeeld dat het beroep van belanghebbende op door de Inspecteur gewekt vertrouwen dat het verlaagde tarief ten minste tot en met 31 december 2005 van toepassing zou zijn, moet worden afgewezen op dezelfde gronden als de Rechtbank daartoe heeft gebruikt. Het gerechtshof heeft voorts geoordeeld dat de door de prostituee verrichte seksuele handelingen opgaan in de door belanghebbende verrichte hoofddienst jegens de klanten, die niet is de verhuur van kamers, maar het gelegenheid geven tot prostitutie. Naar het oordeel van het gerechtshof dient belanghebbende omzetbelasting te voldoen over de gehele omzet, die bestaat uit al hetgeen de klanten aan belanghebbende en aan de prostituee betalen.
In een gelijktijdig met de onderhavige procedure bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch gevoerde procedure over een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting over het tijdvak 1 juni 2004 tot en met 31 december 2005 heeft het gerechtshof onder meer overwogen dat de prostituees zich niet jegens belanghebbende hebben verplicht tot het verrichten van diensten, doch dat de prostituees die verplichting direct jegens de klant zijn aangegaan, en geoordeeld dat de dames niet in (fictieve) dienstbetrekking werkzaam zijn geweest voor belanghebbende (Hof ’s-Hertogenbosch 16 september 2010, nr. 08/00466, ECLI:NL:GHSHE:2010:BP1593). Tegen die uitspraak is geen cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft, voor zover hier nog van belang, in het verwijzingsarrest het volgende overwogen:
“3.3.2. Middel I keert zich tegen de verwerping door het Hof [Hof: gerechtshof te ’s-Hertogenbosch] van belanghebbendes stelling dat bij haar het rechtens te beschermen vertrouwen was gewekt dat de fiscale gevolgen van de opzegging van de vaststellingsovereenkomst pas zouden intreden nadat de Inspecteur zijn nieuwe standpunt definitief aan belanghebbende had bekendgemaakt. Het middel betoogt dat de Rechtbank en het Hof het karakter van een concept-controlerapport hebben miskend. Het ging om een voorlopig standpunt, waarover nog overleg is geweest met de Inspecteur alvorens deze een definitief standpunt zou innemen. In elk geval is jegens belanghebbende de indruk gewekt dat er nog te praten viel en dat 'de kogel' nog niet definitief 'door de kerk' was, aldus het middel.
Het middel slaagt. Bij gewekt vertrouwen gaat het om de indruk die de gevolgde gedragslijn van de inspecteur bij een belanghebbende wekt (vgl. HR 21 april 1999, nr. 34558, LJN AA2738, BNB 1999/253). Gelet op de hiervoor in 3.1.5 vermelde omstandigheden waaronder de opzegging van de vaststellingsovereenkomst plaatsvond, in het bijzonder de aankondiging van de Inspecteur dat voor 22 mei 2004 met belanghebbende afspraken zouden worden gemaakt over de fiscale gevolgen van de opzegging, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom belanghebbende niet erop mocht vertrouwen dat toepassing van de vaststellingsovereenkomst zou worden bestendigd totdat de Inspecteur een definitief standpunt had ingenomen en waarom als een zodanig definitief standpunt van de Inspecteur wordt aangemerkt een concept van een controlerapport, dat kennelijk was verstrekt voor het geven van commentaar. Dit geldt temeer nu na toezending van het concept over de betreffende aangelegenheid is gecorrespondeerd en overleg is gevoerd. Daaraan doet niet af dat de Inspecteur bij die gelegenheden te kennen heeft gegeven dat hij bij zijn in het concept ingenomen standpunt blijft.
Verwijzende naar arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 februari 1999, Card Protection Plan, C-349/96, BNB 1999/224, 21 februari 2008, Part Service Srl, C-425/06, V-N 2008/11.17, en 11 juni 2009, RLRE Tellmer Property, C-572/07, V-N 2009/29.17, heeft het Hof voorts geoordeeld dat de door de prostituee verrichte seksuele handelingen opgaan in de door belanghebbende verrichte hoofddienst jegens de klanten, die niet is de verhuur van kamers, maar het gelegenheid geven tot prostitutie. Naar het oordeel van het Hof dient belanghebbende omzetbelasting naar het algemene tarief te voldoen over de gehele omzet, die bestaat uit al hetgeen de klanten aan belanghebbende en aan de prostituee betalen.
Middel II bestrijdt deze oordelen met in de eerste plaats het betoog dat het oordeel van het Hof dat sprake is van één (samengestelde) prestatie onjuist is, omdat uit de vaststaande feiten geen andere gevolgtrekking kan worden gemaakt dan dat de klant twee overeenkomsten sluit, namelijk een met belanghebbende voor het gebruik van de kamer, en een met de prostituee voor de door haar te verrichten diensten. Er is dus sprake van twee afzonderlijke prestaties, verricht door twee afzonderlijke ondernemers, aldus het middel.
Middel II slaagt in zoverre eveneens. Alvorens te oordelen of de verschillende handelingen, indien verricht door belanghebbende jegens de klanten, tezamen één dienst vormen - voor welk oordeel moet worden uitgegaan van de maatstaven die zijn vastgelegd in de jurisprudentie van het Hof van Justitie - had het Hof moeten onderzoeken of er, zoals belanghebbende voor het Hof verdedigde, een rechtsbetrekking bestaat tussen de prostituee en de klant op grond waarvan de prostituee zelfstandig jegens de klant prestaties tegen een vergoeding verricht dan wel of er slechts een rechtsbetrekking bestaat tussen belanghebbende en de klant voor alle handelingen - ook die van de prostituee - die jegens de klant worden verricht. De door het Hof aan de hiervoor in 3.4.1 vermelde jurisprudentie ontleende maatstaven zijn daarvoor niet doorslaggevend.
(…)
Gelet op het hiervoor in 3.3.2 en 3.4.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.”
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
Na verwijzing is primair in geschil of de dienst die belanghebbende heeft verricht dient te worden aangemerkt als verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, aanhef, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), zoals belanghebbende stelt, dan wel als het geven van gelegenheid tot prostitutie, zoals de Inspecteur stelt. Dit primaire geschilpunt spitst zich toe op de vraag of er een rechtsbetrekking bestaat tussen de prostituee en de klant op grond waarvan de prostituee zelfstandig jegens de klant prestaties tegen een vergoeding verricht. Indien deze laatste vraag bevestigend wordt beantwoord, zijn partijen het erover eens geworden dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 8.868 en de beschikking heffingsrente tot € 309.
Indien de onder 3.1 vermelde vraag ontkennend wordt beantwoord, is subsidiair in geschil of belanghebbende twee diensten heeft verricht, te weten kamerverhuur en het verrichten van seksuele handelingen of één samengestelde dienst, belast tegen het tarief van 19 percent. Indien het Hof oordeelt dat sprake is van twee diensten, zijn partijen het erover eens geworden dat de naheffingsaanslag eveneens dient te worden verminderd tot € 8.868 aan belasting en de beschikking heffingsrente tot € 309.
Meer subsidiair is in geschil of de Inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, verschillen partijen nog van mening over de vraag of de fiscale gevolgen van de opzegging van de vaststellingsovereenkomst zijn ingetreden op 1 januari 2006 (standpunt belanghebbende) of op 29 oktober 2005 (standpunt Inspecteur). Indien wordt geoordeeld dat gewekt vertrouwen tot 1 januari 2006 gehonoreerd moet worden, zijn partijen het erover eens dat de naheffingaanslag moet worden verminderd tot € 8.868 en de beschikking heffingsrente tot € 309. Indien wordt geoordeeld dat gewekt vertrouwen wordt gehonoreerd tot en met 28 oktober 2005 dan zijn partijen overeengekomen dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot:
- -
-
€ 18.794 en de beschikking heffingsrente tot € 209, ingeval het gelijk voor wat betreft het primaire en subsidiaire standpunt aan de Inspecteur is;
- -
-
€ 17.281 en de beschikking heffingsrente tot € 192, ingeval het gelijk voor wat betreft het primaire standpunt aan de Inspecteur is en voor wat betreft het subsidiaire standpunt aan belanghebbende.
Partijen zijn het voorts eens dat, indien de Inspecteur volledig in het gelijk wordt gesteld, de naheffingaanslag dient te worden verminderd tot € 33.096 en € 368 aan heffingsrente.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.