Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-12-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:10017, 13/00616
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-12-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:10017, 13/00616
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 30 december 2014
- Datum publicatie
- 7 januari 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2014:10017
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:2181
- Zaaknummer
- 13/00616
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 2011 het bedrag van € 6.969 BPM heeft voldaan terwijl de verschuldigde BPM na onverbindend verklaren van artikel 10, lid 2, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 op het bedrag van € 6.094 vastgesteld had moeten worden.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 13/00616
uitspraakdatum: 30 december 2014
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 juni 2013, nummer AWB LEE 12/1746, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Emmen (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 25 november 2011 aangifte gedaan voor belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ter zake van de registratie van een personenauto en heeft de verschuldigde BPM ten bedrage van € 6.969 voldaan op 28 november 2011.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte BPM, ingekomen op 14 januari 2012.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 28 juni 2012 belanghebbendes bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 4 juni 2013 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld heeft belanghebbende het incidentele hoger beroep beantwoord.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A], als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C].
Partijen hebben een pleitnota overgelegd.
De Inspecteur heeft ter zitting zijn incidenteel hoger beroep ingetrokken.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende heeft op 25 november 2011 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een personenauto en heeft de verschuldigde BPM ten bedrage van € 6.969 op 28 november 2011 voldaan op aangifte.
Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het aangiftebiljet. Aan de voorzijde daarvan is de volgende tekst vermeld: “Meer informatie. Lees eerst de Toelichting aangifte bpm”. Partijen hebben ter zitting van het Hof beaamd dat een belastingplichtige daarin gewezen wordt op de mogelijkheid van het maken van bezwaar binnen zes weken.
De gemachtigde van belanghebbende heeft namens belanghebbende op 14 januari 2012 een bezwaarschrift ingediend tegen de voldoening op aangifte.
De gemachtigde heeft in de jaren 2010 tot en met 2012 naast het vorenbedoelde bezwaarschrift een zeer groot aantal bezwaarschriften ingediend bij de Belastingdienst. De bezwaren zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister.
In het kader van de afhandeling van de bezwaarschriften heeft een hoorgesprek plaats gehad op 4 mei 2012. Dit hoorgesprek zag, zo hebben partijen ter zitting van het Hof beaamd, niet op het bezwaarschrift van belanghebbende.
Op 15 juni 2012 heeft een tweede hoorgesprek plaatsgehad, waarbij namens belanghebbende haar gemachtigde en [D] aanwezig waren, en namens de Belastingdienst [E] en [F]. Van dit hoorgesprek is een verslag opgemaakt en aan de gemachtigde overgelegd waarbij hij in de gelegenheid is gesteld op het verslag inhoudelijk te reageren. In het verslag betreffen de tekst in cursief aanpassingen van belanghebbende:
“(…) Bij de introductie van dit gesprek geeft de heer [E] aan dat dit hoorgesprek betrekking heeft op alle bezwaarschriften tegen de voldoening van belasting op eigen aangifte. Zo ook van de BO Doetinchem, Roermond en Emmen. Deze zijn te categoriseren of in te delen in een viertal groepen, te weten:
Groep 1: (…)
Groep 2: de bezwaren die na de bezwaartermijn zijn ingediend.
Ad 2
De heer [E] geeft aan dat de niet tijdig ingediende bezwaarschriften niet-ontvankelijk worden verklaard daar zij niet binnen de gestelde termijn van zes weken zijn ontvangen. Met betrekking tot de 12% (inkoopwaarde nieuw) worden deze op grond van paragraaf 5 van het Besluit ambtshalve verminderen en teruggeven getoetst.
De heer [F] stelt dat op grond van paragraaf 5 van het BAVT een arrest van de Hoge Raad dat leidt tot een gunstiger belastingheffing niet ambtshalve tot teruggave van belasting leiden als de voldoening op aangifte al onherroepelijk is geworden op het moment van het wijzen van het arrest.
De heer [A] geeft aan dat paragraaf 5 BAVT buiten toepassing dient te blijven (contra legem) omdat hij van mening is dat volgens vaste rechtspraak van het HVJ EU (sinds 1985 en zelfs eerder) en art. 110 VWEU de positie van belanghebbende door de uitspraak van de HR 2 maart 2012 niet gunstiger is geworden, maar gelijk is gebleven. De rechten worden immers ontleend aan supranationaal recht. De Belastingdienst is verplicht als uitvloeisel van de supranationale rechtspraak te voorkomen dat in strijd met het gemeenschapsrecht belasting wordt geheven. In gevallen de belastingdienst bevoegdheid heeft binnen de nationale regeling om de strijd met het gemeenschapsrecht op te lossen is zij daartoe verplicht (vgl. o.m. HR Océ/Waterschap Limburg 1993) Teruggaaf dient onomstotelijk te volgen. De BD blijft weigerachtig met terugbetaling door toepassing te geven aan art. 5 BAVT en handelt derhalve volstrekt onrechtmatig alsook tegen beter weten in. (…)”
Bij uitspraak op bezwaar van 28 juni 2012 heeft de Inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
Het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is bij uitspraak van de Rechtbank van 4 juni 2013 ongegrond verklaard.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 2011 het bedrag van € 6.969 BPM heeft voldaan terwijl de verschuldigde BPM na onverbindend verklaren van artikel 10, lid 2, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 op het bedrag van € 6.094 vastgesteld had moeten worden.
Belanghebbende beklaagt zich er primair over niet te zijn gehoord in de bezwaarfase. Subsidiair is in geschil of de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding. Meer subsidiair is in geschil of het Europese recht de Inspecteur ertoe dwingt het bedrag van € 875 terug te betalen alsmede de vraag of de Inspecteur verplicht is deze op grond van nationaal beleid ambtshalve terug te betalen.
Indien het beroep van belanghebbende slaagt, is tussen partijen in geschil of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur voor inhoudelijke behandeling van de zaak. Voorts verzoekt belanghebbende om een veroordeling van de Inspecteur in de vergoeding van de integrale proceskosten van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en verwerpt het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding.