Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-03-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2495, 13/00643 t/m 13/00659
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-03-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2495, 13/00643 t/m 13/00659
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 26 maart 2014
- Datum publicatie
- 1 april 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2014:2495
- Zaaknummer
- 13/00643 t/m 13/00659
Inhoudsindicatie
herziening in de zin van artikel 8:119, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van de uitspraken van dit Hof van 27 juni 2008, kenmerken 628/04, 629/04 en 174/07 t/m 188/07, op de beroepen van verzoeker tegen de uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen (hierna: de Inspecteur) van 7 juli 2004, betreffende na te noemen aanslag, navorderingsaanslagen, daarin begrepen verhogingen en beschikkingen
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummers 13/00643 t/m 13/00659
uitspraakdatum: 26 maart 2014
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op de verzoeken van
[X] te [Z] (hierna: verzoeker)
om herziening in de zin van artikel 8:119, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van de uitspraken van dit Hof van 27 juni 2008, kenmerken 628/04, 629/04 en 174/07 t/m 188/07, op de beroepen van verzoeker tegen de uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen (hierna: de Inspecteur) van 7 juli 2004, betreffende na te noemen aanslag, navorderingsaanslagen, daarin begrepen verhogingen en beschikkingen
1 Ontstaan en loop van de verzoeken
13/00643
Aan verzoeker is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) opgelegd naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) van fl. 92.236. Daarbij heeft de Inspecteur bij beschikking een boete van fl. 16.548 opgelegd.
13/00644
Aan verzoeker is voor het jaar 1992 een navorderingsaanslag vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd naar een vermogen als bedoeld in de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: de Wet VB) van fl. 591.000. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 percent ofwel fl. 3.968 verhoogd, van welke verhoging de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend.
13/00645
Aan verzoeker is voor het jaar 1992 een navorderingsaanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet IB 1964 van fl. 87.333. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 percent ofwel fl. 11.665 verhoogd, van welke verhoging de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend.
13/00646
Aan verzoeker is voor het jaar 1993 een navorderingsaanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet IB 1964 van fl. 86.633. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 percent ofwel fl. 10.316 verhoogd, van welke verhoging de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend.
13/00647
Aan verzoeker is voor het jaar 1994 een navorderingsaanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet IB 1964 van fl. 85.235. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 percent ofwel fl. 8.617 verhoogd, van welke verhoging de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend.
13/00648
Aan verzoeker is voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet IB 1964 van fl. 86.958. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 percent ofwel fl. 8.549 verhoogd, van welke verhoging de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend.
13/00649
Aan verzoeker is voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet IB 1964 van fl. 81.382. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 percent ofwel fl. 8.595 verhoogd, van welke verhoging de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend.
13/00650
Aan verzoeker is voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet IB 1964 van fl. 87.028. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 percent ofwel fl. 9.180 verhoogd, waarvan de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend.
13/00651
Aan verzoeker is voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet IB 1964 van fl. 79.860. Daarbij legde de Inspecteur bij beschikking een boete op van fl. 9.506.
13/00652
Aan verzoeker is voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet IB 1964 van fl. 77.851. Daarbij legde de Inspecteur bij beschikking een boete op van fl. 10.012.
13/00653
Aan verzoeker is voor het jaar 1993 een navorderingsaanslag VB opgelegd naar een vermogen als bedoeld in de Wet VB van fl. 608.000. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 percent ofwel fl. 4.072 verhoogd, van welke verhoging de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend.
13/00654
Aan verzoeker is voor het jaar 1994 een navorderingsaanslag VB opgelegd naar een vermogen als bedoeld in de Wet VB van fl. 621.000. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 percent ofwel fl. 4.112 verhoogd, van welke verhoging de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend.
13/00655
Aan verzoeker is voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag VB opgelegd naar een vermogen als bedoeld in de Wet VB van fl. 631.000. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 percent ofwel fl. 4.032 verhoogd, van welke verhoging de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend.
13/00656
Aan verzoeker is voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag VB opgelegd naar een vermogen als bedoeld in de Wet VB van fl. 699.000. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 percent ofwel fl. 4.552 verhoogd, van welke verhoging de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend.
13/00657
Aan verzoeker is voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag VB opgelegd naar een vermogen als bedoeld in de Wet VB van fl. 694.000. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 percent ofwel fl. 4.496 verhoogd, van welke verhoging de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend.
13/00658
Aan verzoeker is voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag VB opgelegd naar een vermogen als bedoeld in de Wet VB van fl. 746.000. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 percent ofwel fl. 3.871 verhoogd, van welke verhoging de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend.
13/00659
Aan verzoeker is voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag VB opgelegd naar een vermogen als bedoeld in de Wet VB van fl. 743.000. Daarbij legde de Inspecteur bij beschikking een boete op van fl. 3.822.
Op de bezwaarschriften van verzoeker heeft de Inspecteur de onder 1.1 t/m 1.17 genoemde aanslag, navorderingsaanslagen, daarin begrepen verhogingen en beschikkingen bij uitspraken op bezwaar, alle gedagtekend 7 juli 2004, gehandhaafd.
Verzoeker heeft tegen elk van deze uitspraken beroep ingesteld bij dit Hof. Het Hof heeft deze beroepen bij uitspraken van 27 juni 2008, kenmerken 628/04, 629/04 en 174/07 t/m 188/07, ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen elk van deze uitspraken cassatieberoep aangetekend, welke de Hoge Raad bij arresten van 9 april 2010, nrs. 08/03453, 08/03454 en 08/03437 t/m 08/03451 ongegrond heeft verklaard, alle met toepassing van artikel 81 RO.
Bij brieven van 14 juni 213, bij het Hof ingekomen op 19 juni 2013, heeft verzoeker verzocht de uitspraken van dit Hof van 27 juni 2008 met de kenmerken 628/04, 629/04 en 174/07 t/m 188/07 te herzien (hierna gezamenlijk genoemd: het verzoek om herziening).
De Inspecteur heeft het verzoek om herziening bij verweerschriften ingekomen bij het Hof op 5 september 2013 bestreden.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:58 van de Awb heeft verzoeker op 6 februari 2014 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 februari 2014 te Leeuwarden. Verzoeker is daar in persoon verschenen en gehoord, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. drs. [A]. Namens de Inspecteur is verschenen en gehoord mr. [B], bijgestaan door [C], stagiaire.
De gemachtigde van verzoeker heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2 Beoordeling van het verzoek om herziening
Artikel 8:119 van de Awb biedt de bestuursrechter de mogelijkheid om op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak te herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (TK 1996–1997, 25 175, nr. 3, p.18) is de mogelijkheid van herziening uitdrukkelijk niet bedoeld om het door de desbetreffende rechterlijke uitspraak afgesloten debat te heropenen:
“Titel 8.4 (Herziening)
Wij zijn van oordeel dat de mogelijkheid van herziening in een modern bestuursprocesrecht niet kan worden gemist. Partijen dienen in de gelegenheid te zijn herziening van een onherroepelijke uitspraak te vragen indien deze uitspraak in het licht van nieuw gebleken feiten van vóór deze uitspraak geen stand meer kan houden. Nieuwe feiten die na de uitspraak opkomen en een ander licht op de zaak werpen kunnen niet tot herziening van de uitspraak leiden. Het rechtsmiddel kan evenmin worden gebruikt voor het herstellen van processuele misslagen. Dit betekent, zoals ook gemeld in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel betreffende de Voltooiing eerste fase van de herziening van de rechterlijke organisatie (Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 160), dat de mogelijkheden voor een succesvol gebruik van het middel van de herziening beperkt zijn.”
Verzoeker doet zijn verzoek om herziening met name steunen op de volgende door hem gestelde feiten of omstandigheden.
Identificatie en houderschap van de rekening
Verzoeker is door de Inspecteur aangemerkt als houder van een bankrekening bij KB-Lux bank te Luxemburg ten gevolge waarvan aan verzoeker de litigieuze aanslag, navorderingsaanslagen, de daarin begrepen verhoging en beschikkingen in een projectmatige aanpak (het Rekeningenproject) zijn opgelegd. Verzoeker heeft gesteld dat de gegevens van de Inspecteur in het Rekeningenproject waarop de uitspraken van dit Hof feitelijk zijn gebaseerd onjuist zijn. Zo wijzen de onderliggende stukken van het Rekeningenproject op een rekening bij de KB-Lux bank ten name van “[X-D]” waarbij [X] en [D 2] met elkaar gehuwd zouden zijn, terwijl verzoeker “[X]” heet en nimmer gehuwd of geregistreerd partner is (geweest) en hij naar eigen zeggen nooit een rekening bij KB-Lux bank heeft aangehouden.
Uit de stukken van het geding volgt dat de gegevens waarop de identificatie in het Rekeningenproject heeft plaatsgevonden, in het bijzonder het renseignement, niet nieuw zijn. Uit hetgeen dit Hof in de uitspraken waarvan herziening wordt verzocht, heeft vermeld volgt dat het Hof dit ook in zijn oordeel heeft betrokken, nu naar dit renseignement wordt verwezen in 2.5 van de respectieve uitspraken:
“2.5 Met betrekking tot belanghebbende heeft de Belastingdienst een renseignement ontvangen inzake een bij KBL aangehouden rekening met rekeningnummer [000000] met daarop een saldo per 31 januari 1994 van een bedrag van 61.168,88 Australische dollars, onder hetzelfde nummer een rekening met een saldo per 31 januari 1994 van f 243.945,63 en onder hetzelfde nummer een rekening met een saldo per 31 januari 1994 van f 283,81. Totaalsaldo omgerekend in Nederlandse valuta f 328.832,-.
Belanghebbende is van deze rekeningen de eerste rekeninghouder. Tweede rekeninghouder is mevrouw [D 2]. Het renseignement, geschoond van de gegevens van derden, is gevoegd bij het verweerschrift als bijlage A1.”
Verzoeker heeft gesteld de misidentificatie van hem in het Rekeningenproject niet eerder aan de orde te hebben gesteld omdat hem niet bekend was en hem ook niet bekend kon zijn dat er zich daadwerkelijk een aantal gevallen van misidentificatie in het Rekeningenproject heeft voorgedaan. Deze wetenschap, bezien tezamen met verzoekers stelling dat de naam op het microfiche als ook weergegeven in het renseignement niet overeenkomt met zijn naam – omdat deze naam ten eerste met “ij” in plaats van met “y” wordt geschreven en ten tweede omdat hij weliswaar samenwoont met [D 2] maar niet met haar is gehuwd noch een geregistreerd partnerschap is aangegaan – vormen, zo stelt verzoeker, nieuwe feiten en/of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb.
Naar het oordeel van het Hof kan hetgeen verzoeker stelt niet tot herziening leiden. Verzoeker heeft ter zitting toegelicht in bezwaar en beroep een procedurele keuze te hebben gemaakt voor het al dan niet stellen van feiten en omstandigheden, na weging van de slagingskansen daarvan. Het is inherent aan het in aanmerking nemen van slagingskansen in een procedure dat de mogelijkheid bestaat dat de weging daarvan anders zal uitpakken met nieuwe kennis van zaken en uitbreiding omtrent de feiten. Uit de stukken van het geding voor dit Hof volgt echter niet dat het onmogelijk was geweest de thans geponeerde stellingen omtrent zijn identificatie in de destijds gevoerde procedures te betrekken op basis van de toentertijd beschikbare feiten en omstandigheden. Het feit dat verzoeker er niet mee bekend was dat zich een aantal gevallen van misidentificatie in het Rekeningenproject heeft voorgedaan, vormt geen verklaring voor de omstandigheid dat verzoeker zich voor het Hof niet heeft beroepen op misidentificatie. De door verzoeker genoemde uitbreiding van de feiten en omstandigheden kunnen tezamen en in onderling verband beschouwd derhalve niet worden aangemerkt als feiten en omstandigheden in de zin van artikel 8:119 van de Awb. De door verzoeker genoemde feiten en omstandigheden omtrent de identificatie vonden immers plaats vóór de uitspraak, en waren bij verzoeker vóór de uitspraak al bekend. Dat verzoekers twijfel omtrent zijn identificatie in het Rekeningenproject is versterkt nadat in een (gering) aantal vergelijkbare zaken de identificatie in het Rekeningenproject in rechte geen stand heeft gehouden, maakt dit niet anders. Dit leidt tot het oordeel van het Hof dat op grond van deze stellingen geen reden bestaat voor herziening van de uitspraken.
Voor zover verzoeker met zijn verwijzing naar de misidentificatie van 42 andere belastingplichtigen stelt dat dit een nieuw feit is dat tot een ander oordeel van het Hof zou hebben geleid, als dit feit bij het Hof bekend was geweest, oordeelt het Hof dat de omstandigheid dat zich 42 misidentificaties hebben plaatsgevonden evenmin tot herziening van de uitspraak kan leiden. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat 4000 belastingplichtigen zijn geïdentificeerd en dat daarvan 88% heeft aangegeven dat de identificatie juist was. Van de 42 gevallen zijn vier gevallen wegens twijfel door de rechter vernietigd, 10 gevallen heeft de Belastingdienst wegens twijfel omtrent de naam vernietigd en in 28 gevallen bestond er twijfel over de identificatie. De Inspecteur betwist dat er enige twijfel is over de identificatie van verzoeker. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan niet in te zien dat de omstandigheid dat in 42 gevallen een misidentificatie heeft plaatsgevonden, zou hebben kunnen leiden tot een andere uitspraak van het Hof als dit feit bij het Hof bekend zou zijn geweest.
Onbekendheid met de ontoelaatbaarheid van de vermenigvuldigingsfactor 1,5
Verzoeker heeft zich in het Rekeningenproject op het standpunt gesteld geen rekening bij KB-Lux bank te hebben en werd, nadat hij wel als zodanig door de Inspecteur was geïdentificeerd, dientengevolge door de Inspecteur als een zogeheten “ontkenner” of “weigeraar” in het Rekeningenproject aangemerkt, hetgeen meebracht dat de Inspecteur bij de berekening van de saldi en rentebaten uitging van een vermenigvuldigingsfactor 1,5. Na de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, is door het Gerechtshof te Amsterdam bij uitspraak van 2 juli 2009, nr. 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298 beslist dat deze factor van 1,5 niet toelaatbaar is, hetgeen is bevestigd in HR 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324:
“(…) 4.4.8. Het model houdt in dat de correcties bij de weigeraars als groep hoger dienen te zijn dan die bij de meewerkers als groep. Daartoe zijn de saldi en rentebaten waarvan op basis van de in 4.4.7 vermelde uitgangspunten is uitgegaan vermenigvuldigd met een factor 1,5. Hiervoor is aanvankelijk het argument gebruikt dat het gemiddelde saldo op microfiches bij ontkenners en weigeraars circa 1,5 maal hoger is dan bij meewerkers. Mede gezien hetgeen in 3.17 is vermeld heeft het Hof dit argument in onderdeel 5.4.6.3 van zijn uitspraak zonder schending van enige rechtsregel ontoereikend kunnen achten. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Voorts is het argument gebruikt dat "ontkenners en weigeraars meer hebben te verliezen dan de meewerkers". Dit argument is op zichzelf bezien louter speculatief. Weliswaar mag, zoals hiervoor in 4.4.6 is overwogen, rekening worden gehouden met een reële kans dat bij een benadering op basis van bekende gegevens dan wel gemiddelden de saldi en de inkomsten in een concreet geval te laag worden berekend, maar dit gezichtspunt is reeds elders in het model verwerkt (zie hierboven, in 4.4.7, letter b). Het Hof was kennelijk van oordeel dat met het daarnaast en daarboven toepassen van een verhoging de grens van de redelijkheid wordt overschreden. Op die grond kon het Hof zonder schending van enige rechtsregel de verhoging met een factor 1,5 buiten beschouwing laten. Voor het overige kan 's Hofs oordeel op dit punt als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.”
Voor zover verzoeker stelt vóór de uitspraken van dit Hof niet bekend te zijn geweest of niet bekend te kunnen zijn geweest met de toepassing van de vermenigvuldigingsfactor 1,5, mist zijn verzoek feitelijke grondslag. Uit het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure waarvan herziening wordt verzocht wordt immers, onder de paragraaf 6.5 Redelijke aanslag, p. 30 t/m 38 en in het bijzonder onder de sub-paragraaf 6.5.2 Redelijke aanslag: manier van berekening, de onderbouwing gegeven hoe de vermenigvuldigingsfactor 1,5 is gehanteerd in de berekening van de litigieuze aanslag, navorderingsaanslagen, de daarin begrepen verhogingen en beschikkingen. Dat de gehanteerde vermenigvuldigingsfactor 1,5 vervolgens in latere rechtspraak ontoelaatbaar wordt geacht kan niet worden aangemerkt als feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór die uitspraak als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb (vgl. HR 9 mei 2001, nr. 36.344, ECLI:NL:HR:2001:AB1501 en HR 24 juni 2011, nr. 09/05120, ECLI:NL:HR:2011:BM9272). Hetgeen verzoeker heeft aangedragen kan daarom evenmin tot herziening van de uitspraken van dit Hof leiden.
Verhogingen en boetebeschikkingen - grondslag
Hetgeen onder 2.9 en 2.10 is geoordeeld geldt eveneens voor zover verzoeker op die grond herziening vraagt van de uitspraken van dit Hof betreffende de verhogingen en boetebeschikkingen. Dat in jurisprudentie gewezen na de uitspraken van dit Hof van 27 juni 2008 is geoordeeld dat ‘bij de beoordeling van de proportionaliteit van de boete aan het gebrek aan medewerking van de rekeninghouder niet een zodanige betekenis aan het weigeren en/of ontkennen kan worden toegerekend’ (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324), kan niet tot herziening van de uitspraken van dit Hof leiden.
Verhogingen en boetebeschikkingen - bewijs
Verzoeker heeft voorts gesteld dat dit Hof bij de beoordeling van het door de Inspecteur te leveren bewijs met betrekking tot de opgelegde verhogingen en boetebeschikkingen (hierna ook: boetebewijs) geen rekening heeft gehouden met de arresten HR 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, en HR 31 januari 2014, nr. 12/05573,ECLI:NL:HR:2014:171 en 172. In het bijzonder heeft verzoeker gesteld dat dit Hof voor de vaststelling van beboetbare feiten rekening had behoren te houden met het volgende (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324):
“(…)4.8.3. Bij de beantwoording van de vraag of de inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit heeft geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen houden onder meer in dat de bewijslast op de inspecteur rust en de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund (zie onder meer EHRM 6 december 1988, no. 10590/83, Barberà, Messegué en Jabardo tegen Spanje, NCJM-bulletin 1989,90). De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (EHRM 7 oktober 1988, no. 10519/83, Salabiaku tegen Frankrijk, NJ 1991/351, FED 1990/420). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen (EHRM 8 februari 1996, no. 18731/91, Murray tegen het Verenigd Koninkrijk, NJ 1996/725, V-N 1997/733, EHRM 20 maart 2001, no. 33501/96, Telfner tegen Oostenrijk, en EHRM 13 december 2005, no. 13102/03, Narinen tegen Finland).
In gevallen als het onderhavige beschikt de inspecteur over een gegevensdrager waaruit is afgeleid dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was tot een saldo van een bepaalde hoogte bij KB-Lux, en heeft de belanghebbende veelal geen opening van zaken gegeven. Indien verder rechtstreeks bewijs ontbreekt, zal dan voor elk van de jaren waarvoor een boete is opgelegd dienen te worden beoordeeld of (a) uit die gegevensdrager van 1994 zelf voldoende overtuigend bewijs voortvloeit dat het feit is gepleegd dan wel (b) dat daaraan, zo nodig in combinatie met andere vaststaande gegevens, een dusdanig vermoeden kan worden ontleend van het plegen van een beboetbaar feit voor (ook) het desbetreffende jaar, dat aan het zwijgen van de belanghebbende het gevolg mag worden verbonden dat hierboven onder 4.8.3, slotzin, is bedoeld. Hierbij verdient het volgende opmerking:
(i) een vermoeden ontleend aan gegevens van meewerkers zoals het Hof dat in ander verband in de onderdelen 5.3.1 - 5.3.3 van zijn uitspraak heeft gebezigd, is voor beboetingsdoeleinden niet bruikbaar, nu die gegevens geen voldoende sterke aanwijzingen geven met betrekking tot de vraag of belanghebbende persoonlijk in de desbetreffende jaren een rekening aanhield;
(ii) de omstandigheid dat een belanghebbende op 31 januari 1994 enig banktegoed aanhield kan niet zonder aanvullend bewijs, zoals ervaringsregels, een vermoeden rechtvaardigen dat die belanghebbende ook in andere jaren een banktegoed heeft aangehouden;
(iii) bij de vraag of een vermoeden van het aanhouden van een banktegoed in andere jaren dan 1994 gerechtvaardigd is, kan voor beboetingsdoeleinden niet worden voortgebouwd op een gerechtvaardigd geacht vermoeden ten aanzien van een ander jaar, en kan derhalve slechts worden uitgegaan van de omstandigheid dat de belanghebbende op een bepaald moment - 31 januari 1994 - een aantoonbaar banktegoed aanhield;
(iv) bij de beoordeling spelen ook de omstandigheden van het geval een rol, zoals de hoogte van het op 31 januari 1994 aangetroffen saldo (mede met het oog op de rentevrijstelling in het desbetreffende jaar) en de aard en/of het doel van de rekening waarop dat saldo zich bevond”.
Verzoekers betoog dat dit Hof – samengevat – ten onrechte heeft geoordeeld dat de Inspecteur het boetebewijs heeft geleverd, omdat de Inspecteur wel gebruik heeft gemaakt van bewijslevering door middel van vermoedens, kan evenmin slagen. Het Hof oordeelt dat hetgeen verzoeker heeft aangedragen geen feiten en/of omstandigheden in de zin van 8:119, eerste lid, Awb betreft. Verzoeker baseert zijn stelling op latere jurisprudentie hetgeen geen grond voor herziening kan opleveren (vgl. HR 9 mei 2001, nr. 36.344, ECLI:NL:HR:2001:AB1501 en HR 24 juni 2011, nr. 09/05120, ECLI:NL:HR:2011:BM9272).
Strijd met gelijkheidsbeginsel (meerderheidsregel)
De omstandigheid dat de Inspecteur aan ontkenners en weigeraars in het Rekeningenproject na het onder 2.9 genoemde arrest niet langer de vermenigvuldigingsfactor 1,5 heeft gehanteerd, heeft - zo stelt verzoeker - ertoe geleid dat hij de enige door de Inspecteur als weigeraar in het Rekeningenproject aangemerkte belastingplichtige is bij wie deze later ontoelaatbaar geachte factor is toegepast terwijl in de meerderheid van de met hem vergelijkbare gevallen in het Rekeningenproject deze factor is geëlimineerd. Hetzelfde stelt verzoeker met betrekking tot de in de aanslag en navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en boetes, ten aanzien waarvan verzoeker stelt dat hij - uiteindelijk - de enige belastingplichtige is in het Rekeningenproject waarbij geen rekening is gehouden met nadien door de Hoge Raad gegeven richtsnoeren voor de hoogte en bewijslevering. De Inspecteur heeft zijn handelwijze na de genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad aangepast. Verzoeker stelt dat de uitspraken van dit Hof om die reden in strijd komen met het gelijkheidsbeginsel (meerderheidsregel).
Naar het oordeel van het Hof kunnen deze omstandigheden, reeds niet tot herziening van de uitspraken van dit Hof leiden omdat er geen sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen. De zaken van verzoeker die tot de uitspraken van dit Hof hebben geleid zijn immers gewezen en onherroepelijk geworden vóór de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad na welke datum de werkwijze van de Inspecteur is aangepast, terwijl zaken van zogeheten weigeraars/ontkenners waarmee verzoeker gelijk behandeld wenst te worden kennelijk niet onherroepelijk rechtens waren komen vast te staan voordat deze arresten van de Hoge Raad waren gewezen.
Het onder 2.15 gegeven oordeel geldt eveneens voor de stellingen van verzoeker betreffende de boetegrondslag en het boetebewijs. Wat er ook zij van verzoekers stelling, nu er geen sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen tussen de (boete)zaken van verzoeker enerzijds en die van weigeraars/ontkenners waarvan de verhogingen en boetebeschikkingen betreffende het rekeningenproject nog niet onherroepelijk rechtens waren komen vast te staan ten tijde van de arresten waarna de Inspecteur zijn handelwijze heeft aangepast, faalt verzoekers verzoek om herziening reeds daarom.
Slotsom
De verzoeken om herziening moeten worden afgewezen.
3 Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.