Home

Hoge Raad, 31-01-2014, ECLI:NL:HR:2014:171, 12/05573

Hoge Raad, 31-01-2014, ECLI:NL:HR:2014:171, 12/05573

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 januari 2014
Datum publicatie
31 januari 2014
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:171
Formele relaties
Zaaknummer
12/05573

Inhoudsindicatie

KB-Lux. Bewijs beboetbare feiten.

Uitspraak

31 januari 2014

nr. 12/05573

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 16 november 2012, nr. BK-11/00583, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1990, 1992 tot en met 1996, 1998 en 1999 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1 Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam is bij arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2011, nr. 10/01757, ECLI:NL:HR:2011:BR4862, BNB 2012/1, vernietigd, uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1990 en 1992 tot en met 1996 en de opgelegde boeten voor de jaren 1998 en 1999, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3 Beoordeling van de middelen

3.1.

De bestreden boeten en verhogingen houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.

3.2. ’

s Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 en 1992 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013). Middel I slaagt daarom in zoverre. Het middel faalt voor zover het betrekking heeft op de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 1996 en de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1998 en 1999 op grond van hetgeen is overwogen in de onderdelen 3.5, 3.6 en 3.8.4 van het arrest van 28 juni 2013. Daarbij verdient opmerking dat belanghebbendes tegoed bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 meer dan ƒ 100.000 bedroeg en derhalve is aan te merken als aanzienlijk, zoals bedoeld in onderdeel 3.5.1 van het arrest van 28 juni 2013.

3.3.

De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.4.

Gelet op het hiervoor in onderdeel 3.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit met betrekking tot de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 en 1992 op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden heeft geleverd, zoals bedoeld in onderdeel 3.8.5 van het arrest van 28 juni 2013. Deze verhogingen dienen daarom volledig te worden kwijtgescholden.

4 Proceskosten

5 Beslissing