Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-04-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2682, 12/00049

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-04-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2682, 12/00049

Inhoudsindicatie

BPM. Invoer gebruikte auto. Onverschuldigde betaling. Vergoeding rente. Tijdvak in heffingsrentevergoedingsregeling is niet passend in de zin van EU-recht.

Uitspraak

Afdeling belastingrecht

Locatie Arnhem

nummer 12/00049

uitspraakdatum: 1 april 2014

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

en het incidentele hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Emmen (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 februari 2012, nummer AWB 11/746, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Belanghebbende heeft omstreeks 22 november 2010 aangifte gedaan van een te betalen bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) van € 3.209. Conform een van de Inspecteur ontvangen betaalbericht heeft belanghebbende op 23 november 2010 een bedrag van € 3.288 aan BPM voldaan.

1.2

Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welk verzoek door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar is afgewezen.

1.3

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 februari 2012 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de BPM verminderd tot € 3.209, een integrale proceskostenvergoeding toegekend van € 2.000 en de Inspecteur gelast het griffierecht te vergoeden.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep van de Inspecteur beantwoord.

1.5

Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] als gemachtigde van belanghebbende bijgestaan door [B], alsmede mr. [C] namens de Inspecteur bijgestaan door [D]. De onderhavige zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaak met nr. 12/00050.

1.7

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

Belanghebbende heeft in het buitenland een gebruikte auto gekocht van het merk Volkswagen, type Golf 1.4 TSI Comfortline met chassisnummer [000000000] (hierna: de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 7 april 2009.

2.2

In de omstreeks 22 november 2010 ingediende aangifte BPM heeft belanghebbende de voor de auto verschuldigde BPM berekend op een bedrag van € 3.209. In afwijking hiervan heeft de Inspecteur op 23 november 2010 aan belanghebbende een betaalbericht BPM gestuurd ten bedrage van € 3.288.

2.3

Het op het betaalbericht vermelde bedrag is omstreeks diezelfde datum bijgeschreven op de rekening van de Belastingdienst. Vervolgens is aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) een zogenaamd fiscaal akkoord afgegeven, waarna de RDW het kenteken op belanghebbendes naam heeft gezet.

2.4

Tegen het betaalde bedrag van € 3.288 is belanghebbende in bezwaar gekomen en tegen de afwijzende uitspraak op bezwaar, in beroep. Belanghebbende heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de in artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 neergelegde 12%-regeling strijdig is met artikel 110 VWEU en om die reden buiten toepassing dient te blijven. Belanghebbende bepleit een bedrag aan BPM van € 2.804.

2.5

In het bij de Rechtbank ingediende verweerschrift heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het betaalbericht, in afwijking van de door belanghebbende gedane aangifte, ten onrechte is verhoogd met een bedrag van € 79 (€ 3.288 -/- € 3.209) zonder dat voor dit bedrag een naheffingsaanslag is opgelegd. Voorts heeft de Inspecteur – voor zover van belang – geschreven:

“Gelet op het feit dat de ten onrechte gevorderde betaling boven het bedrag van de aangifte, zodanig onjuist is, dat het de inspecteur direct duidelijk had moeten zijn dat die beslissing niet in stand zou kunnen blijven en dat die onjuistheid ook bij bezwaar niet is hersteld, ben ik van oordeel dat er aanleiding is voor vergoeding van de werkelijke kosten die belanghebbende in redelijkheid in bezwaar en beroep heeft moeten maken.”

2.6

De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende bij de registratie van de auto en de daarmee samenhangende voldoening van BPM, buiten de hiervoor bedoelde verhoging van het betaalbericht met een bedrag van € 79, niet is benadeeld. De Rechtbank heeft het bedrag aan op aangifte voldane BPM verminderd tot het aangegeven bedrag en aan belanghebbende een integrale proceskostenvergoeding toegekend ten bedrage van € 2.000.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

In het verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur zich – gelet op het arrest HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393 – neergelegd bij het standpunt van belanghebbende dat de verschuldigde BPM dient te worden verminderd tot € 2.804.

3.2

In hoger beroep is slechts nog in geschil of belanghebbende recht heeft op een bovenforfaitaire vergoeding van de proceskosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gemaakt, alsmede de hoogte van een dergelijke vergoeding en of belanghebbende in aanmerking komt voor een bovenwettelijke schadevergoeding in verband met het geleden renteverlies.

3.3

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de strijdigheid met het wettelijke systeem van voldoening van belasting op aangifte een bovenforfaitaire vergoeding rechtvaardigt. Verder voert belanghebbende aan dat de Inspecteur en de Rechtbank consistente en eenvoudig vindbare rechtspraak van het Hof van Justitie naast zich neer hebben gelegd. Belanghebbende berekent de proceskosten op een bedrag van € 2.949,50 (excl. btw) voor de bezwaar- en beroepsfase en € 3.000 (excl. btw) voor de hogerberoepsfase. Voorts bepleit belanghebbende dat ook de schade die hij heeft geleden als gevolg van het feit dat de Inspecteur ten onrechte een bedrag aan belasting onder zich heeft gehouden aan hem moet worden vergoed. Hij begroot dit bedrag op ten minste € 164.

3.4

De Inspecteur heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat een (integrale) proceskostenvergoeding niet aan de orde is nu de Belastingdienst de wet heeft toegepast. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat belanghebbende geen belang heeft bij een integrale proceskostenvergoeding, nu diens gemachtigde de werkzaamheden verricht op basis van ‘no cure no pay’-afspraken. Voorts wijst de Inspecteur erop dat deze zaak samenhangt met de gelijktijdig behandelde zaak met nr. 12/00050. Voor wat betreft het geleden renteverlies stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de wettelijke regeling voldoende tegemoetkoming biedt.

3.5

Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4 Beoordeling van het geschil

6 Beslissing