Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-05-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:4219, 13/00963
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-05-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:4219, 13/00963
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 20 mei 2014
- Datum publicatie
- 30 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2014:4219
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:227
- Zaaknummer
- 13/00963
Inhoudsindicatie
Invorderingswet. Aansprakelijkstelling executeur. Toetsing hoedanigheid ten tijde van indiening aangifte successierecht.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/00963
uitspraakdatum: 20 mei 2014
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 augustus 2013, nummer AWB 13/512, in het geding tussen belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst/Kantoor Zwolle (hierna: de Ontvanger)
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 19 oktober 2007 op grond van artikel 47 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) voor een bedrag van € 255.176 aansprakelijk gesteld voor het recht van successie dat de Stichting [A] verschuldigd is, alsmede de verschuldigde invorderingsrente van € 4.210 en de aanmaningskosten van € 13.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Ontvanger bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 15 augustus 2013 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Ontvanger heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [B] namens de Ontvanger.
De Ontvanger heeft een pleitnota overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende drijft een belastingadvieskantoor onder de naam [C]. Hij is tot in het jaar 2012 gehuwd geweest met [D] (hierna: de echtgenote).
[E] (hierna: [E]), geboren op 4 januari 1926, is een klant van [C] geweest voor wie belanghebbende het beheer van het vermogen uitoefende. Op 13 december 2001 heeft [E] de Stichting [A] (hierna: de Stichting) opgericht die als doel heeft het verlenen van hulp en ondersteuning aan binnen het Rijk gevestigde algemeen nut beogende instellingen. Bij de oprichting bestond het bestuur uit [E] (voorzitter), [F] (secretaris) en de echtgenote (penningmeester).
In het op 13 december 2001 opgemaakte testament van [E] is de Stichting als enige erfgenaam benoemd. Belanghebbende is benoemd tot executeur.
Bij beschikking van 11 januari 2002 is de Stichting aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI) in de zin van artikel 24, vierde lid, van de Successiewet 1956 (tekst 2002) (hierna: SW), waarbij de inspecteur onder meer als voorwaarde heeft gesteld dat de feitelijke werkzaamheden van de instelling altijd in overeenstemming moeten zijn met het statutaire doel.
[E] is op 19 oktober 2002 overleden. Haar nalatenschap bedroeg € 536.219.
De echtgenote is na het overlijden van [E] voorzitter van de Stichting geworden. Op 24 februari 2004 is [G] als penningmeester tot het bestuur toegetreden.
Op 4 november 2002 heeft [C] een factuur aan (de erfgenamen van) [E], gestuurd waarin onder meer de kosten van het door belanghebbende uitgeoefende executeurschap in rekening worden gebracht.
Belanghebbende is op 1 december 2002 in loondienst getreden bij de Stichting voor één dag in de week. Het loon is vastgesteld op € 1.000 bruto per maand. Op 31 december 2007 is de dienstbetrekking geëindigd.
In de door belanghebbende opgestelde jaarstukken van de Stichting over het jaar 2002 is het door [E] bij leven ingebrachte vermogen vermeld. In de jaarstukken vanaf het jaar 2003 is ook het van [E] geërfde vermogen vermeld.
De inspecteur heeft op 1 augustus 2003 een brief van [C] ontvangen waarin om uitstel voor het doen van aangifte in het recht van successie is gevraagd. Dit uitstel heeft de inspecteur verleend. Met als dagtekening 27 augustus 2003 is aan de Stichting een voorlopige aanslag in het recht van successie opgelegd van € 59.400. Dit bedrag heeft de Stichting op 9 september 2003 voldaan.
Op 17 november 2003 heeft de inspecteur de aangifte in het recht van successie van de Stichting ontvangen. De door belanghebbende opgestelde aangifte is gedagtekend op 7 november 2003 en als volgt ondertekend:
“ 1. [D], [Z]
Namens Stichting [A] [handtekening]
2. [X] [handtekening]”
Op 18 en 19 juni 2007 heeft de Belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij de Stichting naar de aanvaardbaarheid van de ingediende jaarrekeningen over de jaren 2002 tot en met 2004. Tevens is de administratie over de jaren 2005, 2006 en 2007 beoordeeld. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 juli 2007 (hierna: het controlerapport). In het controlerapport is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Bestuur
(…)
Er is een gesprek geweest met mevrouw [G] en de heer [F].
Mevrouw [G] is klant bij [C], het belastingadvieskantoor van de heer [X]. Zij is niet op de hoogte van het feit dat ze sinds 24-2-2004 in het bestuur van de Stichting zit en is hiervan niet op de hoogte gebracht door [X]. [E] en [F] zijn voor haar ook onbekende personen. Notulen van de Stichting heeft zij nooit gezien.
[F], ook klant bij [C], kende mevrouw [E] niet persoonlijk. Hij is door [X] gevraagd om in het bestuur van de Stichting zitting te nemen. [F] was op de hoogte van het doel van de Stichting en hij wist dat [E] geen familie had. Hij heeft [X] diverse keren gevraagd waar het geld van de Stichting heen gaat maar ontving hierop altijd ontwijkende antwoorden van [X]. Vergaderingen zijn er volgens [F] nooit geweest en notulen heeft hij nooit gezien. [F] heeft zichzelf op 15-6-2007 uitgeschreven als bestuurslid.
(…)”
Naar aanleiding van de bevindingen bij het boekenonderzoek heeft de inspecteur op 5 juli 2007 de rangschikking als ANBI met terugwerkende kracht ingetrokken.
Met als dagtekening 18 juli 2007 is aan de Stichting een navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd van € 250.953 (hierna: de navorderingsaanslag). Het bedrag van de navorderingsaanslag moest uiterlijk op 18 augustus 2007 op de bankrekening van de Ontvanger zijn bijgeschreven. Nadat betaling is uitgebleven, heeft de Ontvanger op 23 augustus 2007 een aanmaning gestuurd en daarvoor € 13 aan kosten in rekening gebracht. [C] heeft namens de Stichting op 28 augustus 2007 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag. Daarbij heeft de Stichting verzocht om uitstel van betaling. In de brief van 6 september 2007 heeft de Ontvanger uitstel van betaling verleend totdat op het bezwaarschrift is beslist.
In de beschikking van 16 oktober 2007 heeft de Ontvanger dit uitstel ingetrokken. De Ontvanger heeft in deze brief onder meer vermeld:
“Hierbij trek ik het uitstel in.
Ik heb hiervoor de volgende redenen:
- verder uitstel van betaling de verhaalbaarheid van de belastingschuld ernstig in gevaar brengt;
- de financiële omstandigheden zodanig veranderen of zijn veranderd dat continuering van het uitstel onjuist is;
Tevens ben ik van mening dat er gegronde vrees bestaat voor onverhaalbaarheid van de belastingschuld indien nog langer uitstel van betaling zou worden verleend.
De bovenstaande belastingschuld moet worden betaald binnen de op het aanslagbiljet gestelde termijn. Als deze termijn is verstreken, moet het verschuldigde bedrag (inclusief rente en vervolgingskosten) direct worden betaald.”
Het beroep dat de Stichting tegen deze beschikking heeft ingesteld, heeft de directeur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi op 4 december 2007 afgewezen.
De Ontvanger heeft bij beschikking van 19 oktober 2007 belanghebbende op grond van artikel 47 in samenhang gelezen met artikel 32, tweede lid, van de IW en artikel 72 van de SW aansprakelijk gesteld. Belanghebbende is tegen deze beschikking in bezwaar gekomen. De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 december 2012 de beschikking gehandhaafd.
De Stichting heeft de navorderingsaanslag die voortvloeit uit de onder 2.13 genoemde beschikking waarbij de ANBI-status van de Stichting met terugwerkende kracht is ingetrokken, tot en met de Hoge Raad bestreden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 februari 2012, nr. 11/02930, ECLI:NL:HR:2012:BV5451 het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waardoor de navorderingsaanslag onherroepelijk is geworden. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 17 mei 2011, nr. 10/00460, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ6157 zijn oordeel dat de Stichting niet is aan te merken als een ANBI met de volgende argumenten onderbouwd. De Stichting heeft wel activiteiten verricht, maar afgezien van enkele verhoudingsgewijs kleine schenkingen, waren deze niet gericht op het algemeen nut. De betalingen die de Stichting heeft verricht en de activiteiten die namens de Stichting in de jaren 2002 tot en met 2004 zijn ontplooid, houden in hoofdzaak verband met de persoonlijke behoeftebevrediging van belanghebbende en zijn slechts in beperkte mate terug te voeren op de wens het vermogen van de Stichting te vermeerderen.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of de Ontvanger belanghebbende terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de betaling van de navorderingsaanslag die aan de Stichting is opgelegd, alsmede de verschuldigde invorderingsrente en kosten.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Ontvanger bevestigend.
Belanghebbende is van mening dat hij niet als executeur aangifte voor het recht van successie heeft gedaan, zodat hij gelet op de aan het slot van artikel 47 van de IW genoemde uitzondering, niet aansprakelijk is voor het verschuldigde successierecht. Voorts is de aansprakelijkstelling prematuur, omdat de Stichting op het moment van aansprakelijkstelling nog niet in gebreke was met de betaling van haar belastingschuld. Belanghebbende stelt voorts dat de beschikking vernietigd moet worden omdat deze is verjaard. Belanghebbende meent dat de omstandigheid dat de Stichting invorderingsrente en kosten verschuldigd is, niet aan hem is te wijten zodat hij daarvoor niet aansprakelijk kan worden gesteld.
De Ontvanger stelt dat belanghebbende als executeur de aangifte voor het recht van successie heeft ondertekend en de aansprakelijkstelling niet prematuur is vastgesteld. Naar zijn mening is voldaan aan de voorwaarden van artikel 47 van de IW. De Ontvanger is van mening dat de beschikking niet is verjaard. Het belopen van invorderingsrente en kosten is aan belanghebbende te wijten zodat belanghebbende daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld.
Beide partijen hebben verder voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Ontvanger en vernietiging van de beschikking.
De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.