Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-07-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:5318, 13/01191
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-07-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:5318, 13/01191
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 1 juli 2014
- Datum publicatie
- 7 juli 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2014:5318
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:832, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 13/01191
Inhoudsindicatie
BPM. Door ondernemer uit Duitsland ingevoerde auto. Afschrijving. Toepassing evenredigheidsbeginsel.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/01191
uitspraakdatum: 1 juli 2014
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 november 2013, nummer AWB 12/4128, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie Apeldoorn (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Bij beschikking is een verzuimboete opgelegd.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en, naar het Hof begrijpt, de boete gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 14 november 2013 gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag alsmede de opgelegde boete, conform het nader door de Inspecteur in zijn verweerschrift ingenomen standpunt, verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door [C].
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende is een ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Belanghebbende heeft in 2011 als ondernemer een auto uit Duitsland ingevoerd, merk Nissan, type Pathfinder 2.5 CDI (hierna: de bestelauto). De bestelauto is geproduceerd in Spanje en op 18 juni 2007 voor het eerst toegelaten op de weg. Ter zake van de invoer van de bestelauto vanuit Duitsland naar Nederland heeft belanghebbende op 31 mei 2011 aangifte gedaan voor de BPM. Daarbij heeft belanghebbende de bruto BPM berekend op € 16.905 en, omdat het een gebruikte auto betrof, de verschuldigde belasting op € 6.170. Belanghebbende heeft de verschuldigde belasting berekend met behulp van de forfaitaire afschrijvingstabel van artikel 8, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM 1992 (hierna: de UR BPM).
De bestelauto is met het kenteken [1-YYY-00] geregistreerd in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. Blijkens de opname in dat register is belanghebbende houder geweest van het kenteken van de bestelauto van 8 juni 2011 tot en met 28 februari 2012.
Aan belanghebbende is vrijstelling verleend van de in 2.2 genoemde belasting op grond van artikel 13a, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM).
Belanghebbende heeft de bestelauto verkocht. Het kenteken van de bestelauto is met ingang van 29 februari 2012 geregistreerd op de naam van de koper die niet een ondernemer is als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. In verband daarmee heeft de Inspecteur aan belanghebbende met dagtekening 20 maart 2012 een rekening BPM gezonden met een te betalen bedrag van € 5.240 omdat met betrekking tot de bestelauto niet langer werd voldaan aan de voorwaarden waaronder de in 2.4 bedoelde vrijstelling werd verleend. De rekening vermeldt als uiterste datum van betaling 19 april 2012.
Omdat bij de verkoop van de bestelauto de termijn van vijf jaren als genoemd in artikel 10, derde lid, van de Wet BPM, nagenoeg was verstreken heeft belanghebbende de Staatssecretaris van Financiën verzocht de zogenoemde hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) toe te passen. De Staatssecretaris heeft het verzoek bij brief van 25 april 2012 afgewezen.
Belanghebbende heeft het bedrag van de rekening niet betaald. De Inspecteur heeft met toepassing van artikel 20 van de AWR de verschuldigde BPM nageheven. Het te betalen bedrag van € 5.240 is door de Inspecteur berekend met toepassing van artikel 8, zesde lid, van de UR BPM. In verband met het betalingsverzuim heeft de Inspecteur een boete opgelegd van 10 percent van de nageheven belasting.
De Inspecteur heeft in het verweerschrift voor de Rechtbank het standpunt ingenomen dat de naheffingsaanslag nader moet worden vastgesteld op € 5.156 en, in verband daarmee, de boete op € 515. De Rechtbank heeft in haar hier bestreden uitspraak dit nadere standpunt van de Inspecteur gevolgd.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is de hoogte van de op te leggen naheffingsaanslag alsmede – daarvan afgeleid – de hoogte van de boete.
Belanghebbende stelt primair dat de naheffingsaanslag, omdat de gebruikstermijn van vijf jaren op vier maanden na was verstreken, slechts betrekking mag hebben op een periode van vier maanden. In verband met het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel moet de aanslag worden verminderd. Belanghebbende stelt subsidiair dat de forfaitaire afschrijvingstabel in strijd is met artikel 110 van het VWEU en dat hij recht heeft op een berekening van de naheffingsaanslag, uitgaande van de werkelijke waardevermindering van de bestelauto. Bij de berekening daarvan is belanghebbende uitgegaan van de koerslijst AutotelexPro. Meer subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de afschrijving moet worden berekend met behulp van de forfaitaire tabel zoals deze luidt met ingang van 1 juli 2012. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, staat immers vast dat de op 29 februari 2012 van toepassing zijnde tabel onjuist is. Belanghebbende stelt tot slot dat de boete dienovereenkomstig moet worden verminderd.
De Inspecteur is van mening dat in dit geval sprake is van een louter binnenlandse aangelegenheid zodat het Europese recht niet van toepassing is. De naheffingsaanslag is naar zijn mening terecht berekend met toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel zoals deze ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag luidde. De naheffingsaanslag en de boete, zoals deze door de Rechtbank zijn verminderd, zijn juist.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur, en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 282 (primair), tot € 4.113 (subsidiair) of tot € 4.621 (meer subsidiair), met dienovereenkomstige vermindering van de boete.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.