Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-07-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:5531, 13/01014
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-07-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:5531, 13/01014
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 8 juli 2014
- Datum publicatie
- 1 augustus 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2014:5531
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2013:2595, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 13/01014
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Ouderschapsverlofkorting. In aanmerking te nemen loon.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/01014
uitspraakdatum: 8 juli 201
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 augustus 2013, nummer AWB 13/1509, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV; de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 129.588 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.975. Daarbij is belanghebbende voorts heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 94.
De aanslag en de beschikking inzake de heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 28 mei 2014. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [A] namens de Inspecteur.
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende heeft in 2009 een belastbaar loon van € 122.364 genoten.
Tot het huishouden van belanghebbende behoorden in 2010 twee kinderen, geboren op respectievelijk 9 oktober 2001 en 31 januari 2003.
Belanghebbende heeft in 2010 in totaal 468 uren aan ouderschapsverlof opgenomen. In verband hiermee heeft de werkgever een korting ouderschapsverlof ingehouden op het brutosalaris. Ook is het vakantiegeld en de dertiende maand in 2010 verlaagd in verband met opgenomen ouderschapsverlof.
De echtgenote van belanghebbende ([B]) is op 20 maart 2010 overleden.
Belanghebbende heeft in 2010 de volgende bedragen ontvangen:
Inkomsten uit vroegere arbeid |
|
Naam |
Bedrag |
ABP |
€ 15.593 |
SVB |
€ 2.874 |
ING lijfrente |
€ 1.042 |
NN lijfrente |
€ 805 |
Bedrijfspensioenfonds Landbouw |
€ 40 |
Totaal |
€ 20.354 |
Inkomsten uit tegenwoordige arbeid |
|
ING personeel Vof |
€ 103.316 |
[C] BV/[D] Universiteit |
€ 10.408 |
Stichting opleidingen CB |
€ 18 |
Totaal |
€ 113.742 |
Belanghebbende heeft op 25 februari 2011 aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 gedaan en hierin onder meer bij het aantal uren ouderschapsverlof 468 uren en bij de terugval in loon voor de ouderschapsverlofkorting € 27.445 aangegeven.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de ouderschapsverlofkorting niet verleend omdat er geen sprake is van een terugval in loon.
Hiertegen heeft belanghebbende vergeefs bezwaar aangetekend.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Volgens de Rechtbank leidt zowel de wettekst als de wetsgeschiedenis tot de conclusie dat de inkomenssituatie leidend is en dat er geen sprake is van gevallen die feitelijk en rechtens gelijk zijn noch dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging is.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op de ouderschapsverlofkorting van € 1.905. Meer in het bijzonder is in geschil of bij de bepaling van de maximale hoogte van de ouderschapsverlofkorting – het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon – € 20.354 in aanmerking moet worden genomen. Belanghebbende beantwoordt laatstgenoemde vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
Belanghebbende stelt primair dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om het nabestaandenpensioen bij de bepaling van de omvang van de maximale ouderschapsverlofkorting mede in aanmerking te nemen en subsidiair dat het in strijd is met het gelijkheidsbeginsel om het nabestaandenpensioen daarbij in aanmerking te nemen. De Inspecteur verdedigt de tegenovergestelde opvattingen. Tussen partijen is niet in geschil dat het nabestaandenpensioen behoort tot het in het kalenderjaar genoten belastbare loon en als zodanig op grond van de letterlijke tekst van artikel 8.14b van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) van invloed is op de hoogte van de ouderschapsverlofkorting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een bedrag van € 54.091.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.