Rechtbank Gelderland, 29-08-2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:2595, AWB-13_1509
Rechtbank Gelderland, 29-08-2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:2595, AWB-13_1509
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 29 augustus 2013
- Datum publicatie
- 29 augustus 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2013:2595
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2014:5531, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB-13_1509
Inhoudsindicatie
Ouderschapsverlofkorting. Geen ouderschapsverlofkorting voor weduwnaar die in 2010 een hoger belastbaar loon genoot dan in 2009 doordat de nabestaandenuitkeringen tot zijn belastbare loon worden gerekend. Geen strijd met discriminatieverbod ex art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR. Geen strijd met gelijkheidsbeginsel.
Uitspraak
Team belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummer: AWB 13/1509
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 29 augustus 2013
inzake
[X] , wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Utrecht, verweerder.
1 Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een aanslag (aanslagnummer [000].H.06) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 129.588 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.975. Tevens is bij beschikking € 94 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 februari 2013 de aanslag IB/PVV en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 13 maart 2013, ontvangen door de rechtbank op 14 maart 2013, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2013 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. [gemachtigde].
Partijen hebben ieder voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota's (met instemming van partijen worden geacht) ter zitting (te) zijn voorgedragen.
2 Feiten
Eiser was gehuwd met [A]. De echtgenote van eiser is op 20 maart 2010 overleden. Tot het huishouden van eiser behoorden het gehele jaar twee kinderen, geboren op respectievelijk 9 oktober 2001 en op 31 januari 2003.
Eiser heeft in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 in totaal 468 uren aan ouderschapsverlof opgenomen. In verband hiermee heeft de werkgever een korting ouderschapsverlof ingehouden op het brutosalaris. Ook is het vakantiegeld en de dertiende maand in 2010 verlaagd in verband met opgenomen ouderschapsverlofkorting.
Eiser heeft in 2010 na het overlijden van zijn echtgenote de volgende uitkeringen ontvangen:
Inkomsten uit vroegere arbeid |
|
Naam |
Bedrag |
ABP |
€ 15.593 |
SVB |
€ 2.874 |
ING lijfrente |
€ 1.042 |
NN lijfrente |
€ 805 |
Bedrijfspensioenfonds [B] |
€ 40 |
Totaal |
€ 20.354 |
Als inkomsten uit tegenwoordige arbeid heeft eiser ontvangen |
|
[C] Vof |
€ 103.316 |
[D] |
€ 10.408 |
Stichting [E] |
€ 18 |
Totaal |
€ 113.742 |
Eiser heeft op 30 december 2009 een verzoek om een voorlopige aanslag IB/PVV 2010 ingediend. Bij de naar aanleiding van het verzoek opgelegde voorlopige aanslag met dagtekening 15 januari 2010 is geen rekening gehouden met de ouderschapsverlofkorting. Deze voorlopige aanslag is op 15 februari 2010 gevolgd door een nadere voorlopige aanslag waarbij rekening is gehouden met de ouderschapsverlofkorting.
Eiser heeft op 25 februari 2011 aangifte IB/PVV 2010 gedaan en hierin onder meer bij het aantal uren ouderschapsverlof 468 uren en bij de terugval in loon voor de ouderschapsverlofkorting het bedrag € 27.445 aangegeven. Naar aanleiding van deze aangifte is een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2010, met dagtekening 11 mei 2011, opgelegd.
Verweerder heeft bij brief van 26 oktober 2012 aan eiser zijn voornemen kenbaar gemaakt om af te wijken van de ingediende aangifte, omdat eiser niet in aanmerking komt voor de ouderschapsverlofkorting. Hierin is onder meer opgenomen:
“In de aangifte heeft u de ouderschapsverlofkorting aangevraagd. U krijgt deze korting als u ouderschapsverlof heeft opgenomen en daardoor minder loon kreeg. De korting bedraagt maximaal de terugval in het loon.
U had in 2010 een loon van € 133.021 en in 2009 een loon van € 122.364. De ouderschapsverlofkorting pas ik daarom aan tot maximaal het bedrag van de terugval min loon van € 0.”
Bij het vaststellen van de aanslag is rekening gehouden met een totaal looninkomen van € 134.096 (€ 113.742 plus € 20.354). Het belastbaar loon van eiser was in 2009 € 122.364.
De aanslag IB/PVV 2010, met dagtekening 29 november 2012, is vastgesteld zonder een aftrek toe te passen in verband met ouderschapsverlofkorting.
3 Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of eiser in 2010 recht heeft op ouderschapsverlofkorting.
Eiser beantwoordt die vraag bevestigend. Verweerder beantwoordt die vraag ontkennend. Eiser wijst –zakelijk weergegeven – in de eerste plaats op de (uitleg van de) bedoeling van de wetgever en in de tweede plaats wijst eiser op het gelijkheidsbeginsel. Eiser stelt dat – naar de bedoeling van de wetgever – bij de bepaling van het maximum van de ouderschapsverlofkorting het nabestaandenpensioen niet in aanmerking dient te worden genomen. Eiser wijst er op dat het meetellen van het nabestaandenpensioen in strijd is met gelijkheidsbeginsel, nu hij, zou zijn partner niet zijn overleden in 2010, wel in aanmerking zou komen voor de ouderschapsverlofkorting. Eiser wordt daardoor zwaarder belast dan een belastingplichtige die ouderschapsverlof opneemt en wiens partner niet is overleden. In die situatie kan het gezin rekenen op het salaris van beide ouders en komt men toch in aanmerking voor de ouderschapsverlofkorting. Eiser concludeert tot vermindering van de aanslag met € 1.905, berekend naar een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 54.091.
Verweerder stelt – zakelijk weergegeven – dat de wettelijke regeling aldus is dat wordt aangesloten bij het loonbegrip uit artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964), waaronder wordt verstaan “al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten”. Om uitvoeringstechnische redenen is gekozen voor een rekenkundige benadering. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel stelt verweerder dat van gelijke gevallen geen sprake is, omdat de gezinssituatie en de inkomenssituatie in het door eiser geschetste voorbeeld verschillen. Bovendien kan van de wetgever niet worden verwacht dat elke ongelijkheid in elke denkbare situatie wordt vermeden. De wetgever heeft de grenzen van de hem op fiscaal gebied toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Verweerder concludeert tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.