Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-09-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7474, 14/00183
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-09-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7474, 14/00183
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 30 september 2014
- Datum publicatie
- 10 oktober 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2014:7474
- Zaaknummer
- 14/00183
Inhoudsindicatie
Wet WOZ. Uitstel zitting rechtbank. Schending Procesregeling. Formele grieven.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/00183
uitspraakdatum: 30 september 2014
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 januari 2014, nummer AWB/13/4446, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Renkum (hierna: de heffingsambtenaar),
betreffende beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ).
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 6 te [Z] (hierna: de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2012, naar waardepeildatum 1 januari 2011, vastgesteld op € 682.000.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2012 de waarde van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2012 gehandhaafd.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 mei 2013 de heffingsambtenaar verzocht om op grond van artikel 2 Uitvoeringsbesluit Wet WOZ de vastgestelde waarde voor het kalenderjaar 2012 ambtshalve te verminderen.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 juli 2013 de heffingsambtenaar meegedeeld dat hij in gebreke is tijdig een besluit te nemen op het verzoek om op grond van artikel 2 Uitvoeringsbesluit Wet WOZ de vastgestelde waarde voor het kalenderjaar 2012 ambtshalve te verminderen.
Belanghebbende heeft bij brieven van 10 mei 2013, 10 juni 2013 en 8 juli 2013 de heffingsambtenaar meegedeeld dat hij in gebreke is tijdig de WOZ-beschikking voor het kalenderjaar 2013 te nemen.
Belanghebbende is in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om de vastgestelde waarde voor het kalenderjaar 2012 ambtshalve te verminderen.
Belanghebbende is eveneens in beroep gekomen bij de Rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een WOZ-beschikking voor het kalenderjaar 2013.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 30 september 2013 de waarde van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2013 (alsnog) vastgesteld op € 669.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting vastgesteld.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 23 januari 2014 het beroep tegen het niet tijdig nemen van een herziene WOZ-beschikking 2012 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een WOZ-beschikking 2013 ongegrond verklaard, het beroep inzake de alsnog genomen WOZ-beschikking 2013 niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep inzake deze WOZ-beschikking 2013 voor verdere behandeling verwezen naar de heffingsambtenaar.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 februari 2014 inzake de WOZ-beschikking 2013 de waarde van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2013 gehandhaafd.
Belanghebbende heeft bij brief van 5 maart 2014, digitaal ingekomen bij het Hof op 6 maart 2014, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2014 te Arnhem. Partijen zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
2 Overwegingen
Uitstel zitting Rechtbank
Bij brief van 24 oktober 2013 is belanghebbende uitgenodigd voor de zitting bij de Rechtbank op 26 november 2013. Belanghebbendes gemachtigde heeft bij brief van 28 oktober 2013 als volgt daarop gereageerd:
“Naar ik begrijp is in opgenoemde zaak een zitting gepland op de 26e november. In het licht van de inmiddels gegeven reële WOZ-beschikking ga ik ervan uit dat een behandeling ter zitting niet zal plaatsvinden op de genoemde datum. Op korte termijn volgt van de zijde van cliënte een aanvulling van de gronden, waarna, naar ik aanneem, eerst de wederpartij in de gelegenheid zal worden gesteld schriftelijk te reageren.
Overigens moet ik mededelen dat de gemachtigde verhinderd is tot en met 31 maart 2014.”
Bij brief van 6 november 2013 heeft de griffier van de Rechtbank het volgende aan belanghebbendes gemachtigde geschreven:
“U hebt de rechtbank verzocht om uitstel van de behandeling van de het beroep op de zitting van dinsdag 26 november 2013.
Uw verzoek is afgewezen. De rechtbank verleent alleen in uitzonderlijke omstandigheden uitstel. De reden waarom u om uitstel vraagt, valt niet onder deze uitzonderlijke omstandigheden. U kunt u laten vervangen door een collega. De behandeling van het beroep zal daarom niet worden uitgesteld (…).”
Ingeval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, willigt de rechter dat verzoek in tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan (vgl. HR 28 januari 2011, nr. 09/04360, ECLI:NL:HR:2011:BN3529).
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende in haar brief van 24 oktober 2013 geen gewichtige redenen aangevoerd als bedoeld in voornoemd arrest. De Rechtbank was mitsdien niet gehouden het verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting in te willigen.
De mededeling van de griffier van de Rechtbank in zijn brief van 6 november 2013 is niet binnen een week na ontvangst van het verzoek van belanghebbende gedaan. De Rechtbank heeft daarmee in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 16, lid 6, Procesregeling bestuursrecht 2010, waarin is neergelegd dat de rechtbank een weigering de zitting te verdagen, meedeelt aan de verzoekende partij binnen een week na ontvangst van dit verzoek.
Vervolgens is de vraag wat het hieraan te verbinden gevolg moet zijn. Belanghebbende heeft gesteld dat zij door het niet naleven door de Rechtbank van artikel 16, lid 6, Procesregeling bestuursrecht 2010 onredelijk is gehinderd te verschijnen ter zitting en zij vraagt om vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Gelet op de geringe termijnoverschrijding en het feit dat de mededeling bijna drie weken voorafgaand aan de zitting is gedaan, is belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet in haar procesbelang geschaad. Belanghebbende heeft immers voorafgaand aan de zitting voldoende gelegenheid gehad om alsnog gewichtige redenen voor uitstel aan te voeren dan wel om zich voldoende op het onderzoek ter zitting voor te bereiden of voor vervanging van haar gemachtigde zorg te dragen. Aan de schending van artikel 16, lid 6, Procesregeling bestuursrecht 2010 wordt derhalve geen gevolg verbonden.
Ambtshalve vermindering WOZ-beschikking 2012
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2012 de vastgestelde WOZ-waarde van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2012 gehandhaafd.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 mei 2013 de heffingsambtenaar verzocht om op grond van artikel 2 Uitvoeringsbesluit Wet WOZ de vastgestelde WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2012 ambtshalve te verminderen.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 juli 2013 de heffingsambtenaar meegedeeld dat hij in gebreke is tijdig een besluit te nemen op voornoemd verzoek.
Belanghebbende is in beroep gekomen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op voornoemd verzoek.
Ingevolge artikel 30 van de Wet WOZ zijn de regels van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) inzake bezwaar en beroep van toepassing verklaard voor de Wet WOZ. Ingevolge artikel 26 AWR staat beroep bij de belastingrechter slechts open in bepaalde, in artikel 26, lid 1, AWR omschreven gevallen. Tegen een op grond van artikel 2 Uitvoeringsbesluit Wet WOZ ambtshalve genomen beschikking tot vermindering staat ingevolge artikel 26, lid 1, AWR geen bezwaar en beroep open. In een dergelijk geval staat evenmin beroep bij de belastingrechter open tegen het niet tijdig nemen van die beschikking. Ook staat geen beroep open bij de algemene bestuursrechter (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, r.o. 4.2.2 en 4.2.3).
De beslissing in een geschil over de rechtmatigheid van de beschikking van de heffingsambtenaar inzake de ambtshalve te verlenen vermindering van de vastgestelde WOZ-waarde, behoort tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, en hetzelfde heeft te gelden voor een geschil met betrekking tot een dwangsom die met de ambtshalve te verlenen vermindering samenhangt (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, r.o. 4.2.4). Naar het oordeel van het Hof behoort ook een geschil met betrekking tot het niet tijdig nemen van een beschikking tot het ambtshalve verlenen van een vermindering, tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter.
Gelijk belanghebbende betoogt, brengt het vorenstaande mee dat de Rechtbank ten onrechte het beroep tegen het niet tijdig nemen van een herziene WOZ-beschikking 2012 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Rechtbank had zich onbevoegd moeten verklaren en op grond van artikel 8:71 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in haar uitspraak moeten vermelden dat uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
Alsnog genomen WOZ-beschikking 2013
Belanghebbende heeft bij brieven van 10 mei 2013, 10 juni 2013 en 8 juli 2013 de heffingsambtenaar meegedeeld dat hij in gebreke is tijdig de WOZ-beschikking voor het kalenderjaar 2013 te nemen.
Belanghebbende is op 29 juli 2013 in beroep gekomen bij de Rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een WOZ-beschikking voor het kalenderjaar 2013.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 30 september 2013 de waarde van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2013 alsnog vastgesteld. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting vastgesteld.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 november 2013 bezwaar gemaakt. Belanghebbende heeft daarin het volgende geschreven:
“Als daartoe opgedragen en gemachtigd door cliënte maak ik namens haar hierbij bezwaar tegen de aan haar opgelegde aanslag onroerende-zaakbelastingen (…) dagtekening 30-09-2013. In het kader van dit bezwaar verzoek ik u mij telefonisch te horen. De motivering van de aanslag en daaraan ten grondslag gelegde WOZ-beschikking verzoek ik u mij per e-mail of fax toe te zenden.
Gezien het aanhangige beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde waar de aanslag op is gebaseerd, zodat de hoogte van de aanslag in geschil is, wordt tevens verzocht om uitstel van betaling te verlenen tot de WOZ-beschikking onherroepelijk is geworden.”
In artikel 30, lid 3, Wet WOZ is bepaald dat een bezwaarschrift tegen een aanslag onroerende-zaakbelastingen die is bekendgemaakt en verenigd in één geschrift met een WOZ-beschikking, wordt geacht mede te zijn gericht tegen die beschikking, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt. Gelet op deze bepaling mocht de Rechtbank – anders dan belanghebbende betoogt - ervan uitgaan dat belanghebbendes bezwaarschrift van 8 november 2013 zich ook richtte tegen de WOZ-beschikking van 30 september 2013. Uit het bezwaarschrift blijkt immers niet uitdrukkelijk dat het bezwaar daartegen niet is gericht.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van artikel 6:20, lid 3, Awb het beroep tegen het niet tijdig nemen van een WOZ-beschikking 2013 mede betrekking heeft op de alsnog genomen WOZ-beschikking 2013. Vervolgens heeft de Rechtbank met toepassing van artikel 6:20, lid 4, Awb het beroep voor zover dit betrekking heeft op de alsnog genomen WOZ-beschikking 2013 verwezen naar de heffingsambtenaar ter behandeling in de bezwaarprocedure. De Rechtbank had met deze verwijzing kunnen volstaan. Zij heeft echter aan deze verwijzing op grond van artikel 6:20, lid 4, Awb, ten onrechte de conclusie verbonden dat daarmee het beroep inzake de alsnog genomen WOZ-beschikking 2013 niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Anders dan belanghebbende betoogt, kan in de onderhavige hogerberoepsprocedure de voor 2013 vastgestelde waarde, welke bij uitspraak op bezwaar van 19 februari 2014 is gehandhaafd, niet aan de orde komen. De Rechtbank heeft zich immers nog niet in een uitspraak uitgelaten over het tussen partijen bestaande geschil over deze waarde (artikel 8:104 Awb).
In het hogerberoepschrift van 6 maart 2014 heeft belanghebbende uitdrukkelijk opgemerkt dat het beroep zich mede richt tegen de uitspraak op bezwaar van 19 februari 2014 waarbij de voor 2013 vastgestelde waarde is gehandhaafd. Het Hof ziet daarin aanleiding het hogerberoepschrift op grond van artikel 6:15 Awb door te zenden aan de Rechtbank ter behandeling van belanghebbendes beroep inzake de alsnog genomen WOZ-beschikking 2013.
Niet tijdig nemen van WOZ-beschikking 2013
Nu de heffingsambtenaar alsnog een WOZ-beschikking 2013 heeft genomen, heeft de Rechtbank beoordeeld of er nog belang is bij de beoordeling van het beroep tegen niet tijdig nemen van een WOZ-beschikking 2013. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een belang kan zijn gelegen in de vaststelling van de hoogte van de verbeurde dwangsom. Anders dan belanghebbende in hoger beroep betoogt, kan een belang niet zijn gelegen in een vergoeding van de proceskosten, omdat ook bij een niet-ontvankelijkverklaring een vergoeding van de proceskosten mogelijk is.
De Rechtbank heeft vervolgens terecht geoordeeld dat ingevolge artikel 4:17 Awb een dwangsom slechts verschuldigd is bij het niet tijdig geven van een beschikking op aanvraag en dat in het onderhavige geval geen sprake is van een beschikking op aanvraag maar van een ambtshalve door de heffingsambtenaar te nemen WOZ-beschikking. De Rechtbank heeft mitsdien terecht het beroep tegen het niet tijdig nemen van een WOZ-beschikking 2013 ongegrond verklaard. Anders dan belanghebbende begrijpt, ligt in deze beslissing besloten het oordeel dat de heffingsambtenaar geen dwangsom verschuldigd is.
Gelet op het bepaalde in artikel 24 Wet WOZ dient de heffingsambtenaar een WOZ-beschikking te nemen binnen acht weken na het begin van het kalenderjaar waarvoor deze beschikking geldt. In het onderhavige geval heeft de heffingsambtenaar de WOZ-beschikking 2013 niet tijdig genomen, heeft belanghebbende daartegen beroep ingesteld en heeft de heffingsambtenaar de beschikking alsnog genomen. De Rechtbank had hierin aanleiding moeten zien de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende redelijkerwijs moest maken voor het beroep tegen het uitblijven van een beschikking (vgl. HR 8 oktober 2004, nr. 38.440, ECLI:NL:HR:2004:AR3504 en HR 30 november 2012, nr. 12/01076, ECLI:NL:HR:2012:BY4638).
Slotsom Gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep van belanghebbende gegrond te worden verklaard.
3 Kosten
Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 487 voor de beroepsfase (1 punt voor beroepschrift, waarde per punt € 487, factor 1) en € 487 voor het hoger beroep (1 punt voor hogerberoepschrift, waarde per punt € 487, factor 1).