Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-12-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:10017, 14/00829
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-12-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:10017, 14/00829
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 29 december 2015
- Datum publicatie
- 15 januari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2015:10017
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2300, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 14/00829
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting. Verkrijging onroerende zaak. Terugwerkende kracht tariefsverlaging. Heffing in strijd met Europees Eigendomsrecht?
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/00829
uitspraakdatum: 29 december 2015
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 juli 2014, nummer AWB 12/3443, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur).
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan.
Belanghebbende heeft tegen deze voldoening op aangifte bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 3 juli 2014 het beroep ongegrond verklaard en bepaald dat het onderzoek in verband met het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt heropend op nader te bepalen wijze.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015 te Arnhem. De zaken met de nummers 14/00829 tot en met 14/00873 zijn gezamenlijk behandeld. Belanghebbende is vertegenwoordigd door mw. mr. [A] , advocaat te [B] . Namens de Inspecteur zijn verschenen drs. [C] , mr. [D] , [E] , mw. [F] , mw. [G] en [H] .
Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Belanghebbende heeft een onroerende zaak gekocht. Op 31 mei 2011 is deze aan belanghebbende geleverd. Ter zake van deze verkrijging heeft belanghebbende op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan naar een tarief van 6%.
Belanghebbende heeft tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt.
Met betrekking tot de afwikkeling van het bezwaarschrift is tussen de gemachtigde van belanghebbende – die ook namens een paar honderd andere belanghebbenden optrad in soortgelijke zaken – en de Inspecteur uitvoerig gecorrespondeerd.
Zo heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 23 november 2011 onder meer het volgende geschreven aan de Inspecteur:
“Uit uw brief leid ik af dat de Belastingdienst en het Ministerie inmiddels bereid zijn mee te denken over een goede afhandeling van de bezwaarschriften. Dat is goed om te lezen. Ook wij achten het in het grootste belang dat alle partijen ruimschoots de gelegenheid krijgen hun standpunten kenbaar te maken. Bij deze bericht ik u dat ik, ondanks dat vastgesteld moet worden dat u reeds in gebreke bent ten aanzien van de beslissing op de bezwaarschriften, uiteraard bereid ben met u in overleg te treden.”
Bij brief van 25 november 2011 heeft de Inspecteur aan belanghebbendes gemachtigde medegedeeld dat hij ervan is uitgegaan dat bovengenoemde passage geen formele ingebrekestelling betreft. Voorts heeft hij de gemachtigde in deze brief verzocht een overzicht te verstrekken van de door haar ingediende bezwaren.
Bij brief van 15 december 2011 heeft de gemachtigde van belanghebbende onder meer het volgende aan de Inspecteur geschreven:
“(…) Ik denk niet dat in geschil is dat de Belastingdienst formeel in gebreke is met het doen van een uitspraak op bezwaar aangezien de bezwaarschriften toch al ruim 4 tot 5 maanden in behandeling zijn bij de Belastingdienst. De verstreken termijn is ons en daarmee onze cliënten niet aan te rekenen. (…)
De door u geciteerde zin, die mijns inziens voor zich spreekt en die u kennelijk ook als zodanig heeft opgevat, betreft derhalve een formele ingebrekestelling. U schrijft dat u in dat geval genoodzaakt bent de bezwaren waarbij de behandeltermijn verstreken is alsnog binnen 2 weken af te werken. Ik kan mij die overweging voorstellen.
Daarbij kunt u niet voorbij gaan aan twee rechten namelijk: (I) het recht te worden gehoord alsmede (II) het recht op inzage in alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Mijn cliënten wensen (hetgeen schriftelijk is vastgelegd) van deze rechten gebruik te maken.
(…)
Gezien de (…) uitdrukkelijk gedane toezegging dat de waarborgen die cliënten toekomen in acht zullen worden genomen alsmede gezien mijn verzoek aan u om inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken en om te worden gehoord, ga ik er vanuit dat u die toezegging ook zult nakomen en aan deze rechten gehoor zult geven. Indien u daaraan wenst voorbij te gaan, al dan niet door gebruik te maken van de bestuurlijke lus, kan ik u mededelen dat ik in beroep om een volledige proceskostenvergoeding zal verzoeken vanwege onzorgvuldig handelen respectievelijk misbruik van procesrecht.
(…)”
Bij mailbericht van 17 februari 2012 heeft belanghebbendes gemachtigde een lijst toegestuurd aan de Inspecteur met daarin de namen van alle belanghebbenden namens welke zij een bezwaarschrift heeft ingediend.
3 Geschil
In geschil is i) of de overdrachtsbelasting een verboden inbreuk vormt op het recht van eigendom dat wordt beschermd door artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en artikel 1 van het Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP EVRM), ii) of de beperking van de terugwerkende kracht van de tariefsverlaging van de overdrachtsbelasting tot 15 juni 2011 in strijd is met het verbod van discriminatie zoals is neergelegd in artikel 14 EVRM of artikel 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke vrijheden (hierna: IVBPR), of in strijd is met het bepaalde in artikel 1 EP EVRM dan wel artikel 17 Handvest.
Verder is in geschil iii) of het recht op een effectieve rechtsbescherming is geschonden nu artikel 120 Grondwet eraan in de weg staat dat een rechter in volle omvang bevoegd is een wet in formele zin aan hogere normen te toetsen. Belanghebbende beantwoordt voornoemde vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een dwangsom.
4 Beoordeling van het geschil
Schending eigendomsrecht
Belanghebbende betoogt dat de overdrachtsbelasting een verboden inbreuk vormt op het recht van eigendom dat wordt beschermd door artikel 17 Handvest en artikel 1 EP EVRM.
Naar het oordeel van het Hof is het Handvest in het onderhavige geval niet van toepassing. De Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV) beoogt immers geen uitvoering te geven aan een Unierechtelijke bepaling en valt derhalve niet binnen het toepassinggebied van het Unierecht. (vgl. (HvJ EU 26 februari 2013, zaak C-617/10 (Åkerberg Fransson), ECLI:EU:C:2013:280; HvJ EU 6 maart 2014, zaak C-206/13 (Siragusa), ECLI:EU:C:2014:126). Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie ziet het Hof reeds hierom geen aanleiding.
Mocht, anders dan hiervoor is geoordeeld, het Handvest wel toepassing vinden, dan heeft het volgende te gelden. Blijkens de toelichting bij het Handvest (2007/C 303/02) heeft het eigendomsrecht van artikel 17 Handvest – overeenkomstig artikel 52, lid 3, Handvest – dezelfde inhoud en reikwijdte als het door artikel 1 EP EVRM gewaarborgde recht. Dit brengt mee dat kan worden volstaan met een toetsing aan artikel 1 EP EVRM.
Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat de wetgever met de heffing van overdrachtsbelasting – waarmee wordt voorzien in de algemene middelen van de Staat – geen legitiem doel heeft nagestreefd. Van een individuele buitensporige last is geen sprake. Ook is geen sprake van door artikel 1 EP EVRM verboden willekeur, en evenmin kan worden gezegd dat de heffing van overdrachtsbelasting in strijd komt met het vereiste van ‘lawfulness’ in de zin van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De wetgever heeft de hem in dit verband toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Van een schending van het eigendomsrecht is derhalve geen sprake. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie ziet het Hof geen aanleiding.
Terugwerkende kracht
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2013, nr. 12/03630, ECLI:NL:HR:2013:BZ7857, geoordeeld dat de terugwerkende kracht tot 15 juni 2011 waarmee de tariefsverlaging van artikel 14 Wet BRV is ingevoerd, geen met artikel 14 EVRM of artikel 26 IVBPR strijdige discriminatie vormt. Voorts heeft de Hoge Raad in dit arrest geoordeeld dat de terugwerkende kracht geen schending van artikel 1 EP EVRM oplevert. Aangezien het Handvest toepassing mist (zie 4.2), doch hoe dan ook geen verdere rechtsbescherming biedt dan artikel 1 EP EVRM (zie 4.3), brengt dit mee dat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ook in zoverre faalt.
Voor zover belanghebbende erover klaagt dat de terugwerkende kracht strijdig is met ongeschreven rechtsbeginselen, zoals het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, faalt het eveneens, aangezien de rechter niet bevoegd is wetgeving in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen (vgl. HR 14 juni 2013, nr. 12/04289, ECLI:NL:HR:2013:BZ7863 en HR 14 april 1989, nr. 13.822, NJ 1989/469 (Harmonisatiewetarrest)).
Effectieve rechtsbescherming
Belanghebbende betoogt dat artikel 120 Grondwet – waarin kort gezegd is neergelegd dat rechters niet in volle omvang bevoegd zijn om een wet in formele zin aan in de Grondwet neergelegde hogere normen te toetsen – inbreuk maakt op het recht op een effectieve rechtsbescherming zoals dat is neergelegd in artikel 47 Handvest, artikel 13 EVRM en artikel 2, lid 3, IVBPR.
Het Handvest is in het onderhavige geval niet van toepassing (zie 4.2), zodat reeds daarom het beroep op artikel 47 Handvest niet kan slagen.
Verder verplichten de in 4.7 genoemde verdragsbepalingen slechts dat ter zake van de rechten en vrijheden zoals deze in de desbetreffende verdragen zijn neergelegd, voldoende toegang tot de rechter en voldoende rechtsbescherming bestaat. Op grond van het bepaalde in artikel 94 Grondwet moet een Nederlandse rechter wetgeving in formele zin toetsen aan een ieder verbindende bepalingen neergelegd in verdragen. Van een schending van de in 4.7 genoemde verdragsbepalingen is derhalve geen sprake.
Belanghebbende betoogt verder dat wetgeving in formele zin – zoals de Wet BRV – door toepassing van artikel 120 Grondwet niet getoetst kan worden aan het eigendomsrecht zoals neergelegd in artikel 14 Grondwet. Het Hof volgt belanghebbende in deze stelling. Echter, voor zover dit recht op eigendom eveneens is neergelegd in artikel 1 EP EVRM kan een Nederlandse rechter een wet in formele zin daaraan wel toetsen. Artikel 120 Grondwet staat aan een dergelijke toets niet in de weg. Derhalve kan niet worden gezegd dat artikel 120 Grondwet in de weg staat aan een effectieve rechtsbescherming van de in artikel 1 EP EVRM neergelegde rechten. Belanghebbende heeft niet gewezen op enig verdrag waarin de verplichting is neergelegd dat rechters in volle omvang bevoegd moeten zijn om een wet in formele zin aan (al dan niet in de nationale Grondwet neergelegde) hogere normen te toetsen. Ook om die reden valt derhalve niet in te zien dat artikel 120 Grondwet niet verenigbaar is met enige verdragsbepaling.
Dwangsom
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De Inspecteur heeft niet binnen de in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde termijn op het bezwaarschrift beslist. Van verlenging van de beslistermijn is geen sprake. Uit het verzoek van belanghebbende om een hoorzitting mag geen instemming met verdaging van de beslistermijn worden verondersteld. Evenmin is gebleken dat de Inspecteur op de grond van artikel 7:10, lid 5, Awb schriftelijk mededeling aan belanghebbende heeft gedaan van verlenging van de beslistermijn.
Nu de uitspraak op bezwaar niet tijdig is gedaan, verbeurt de Inspecteur aan belanghebbende een dwangsom voor elke dag dat hij in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen (artikel 4:17, lid 1, Awb). De eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en de Inspecteur van belanghebbende een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen (artikel 4:17, lid 3, Awb).
Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank voor een ingebrekestelling ten onrechte de voorwaarde heeft gesteld dat daarmee de Inspecteur moet zijn gemaand binnen een bepaalde termijn een beslissing te nemen.
In artikel 4:17, lid 3, Awb, is bepaald dat om aanspraak te kunnen maken op een dwangsom, de aanvrager het bestuursorgaan schriftelijk in gebreke moet stellen. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, Awb is sprake als duidelijk is dat belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welk te nemen besluit de ingebrekestelling betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (vgl. ABRvS 24 december 2014, nr. 201402074/1/A3, ECLI:NL:RVS: 2014:4682; ABRvS 4 februari 2015, nr. 201401737/1/A3, ECLI:NL:RVS: 2015:314).
Belanghebbendes gemachtigde heeft in de brief van 23 november 2011 (zie 2.4) en nogmaals in de brief van 15 december 2011 (zie 2.6) vermeld dat de Inspecteur in gebreke wordt gesteld voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Deze brieven moeten, reeds gelet op deze bewoordingen, worden aangemerkt als een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, lid 2, Awb (vgl. ABRvS 24 december 2014, nr. 201402074/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:4682, r.o. 5.2). De Rechtbank heeft mitsdien ten onrechte de eis gesteld dat de Inspecteur daarnaast nog moet zijn gemaand om alsnog een uitspraak op bezwaar te nemen. Dit “manen” ligt immers besloten in het gebruik van de woorden “in gebreke” en “ingebrekestelling”. Het betoog van belanghebbende slaagt in zoverre.
Zoals in 4.14 is overwogen, kan van een ingebrekestelling in de zin van artikel 4.17, lid 3, Awb slechts sprake zijn als voldoende duidelijk is op welk te nemen besluit de ingebrekestelling betrekking heeft. Tussen partijen is niet in geschil dat uit de brieven van 23 november 2011 en 15 december 2011 niet kenbaar is op welke te nemen besluiten de ingebrekestelling betrekking heeft. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hem op 9 maart 2012 duidelijk was welke belastingplichtigen de gemachtigde vertegenwoordigde. In ieder geval vanaf dat moment moet het voor de Inspecteur voldoende duidelijk zijn geweest op welke te nemen besluiten de ingebrekestelling betrekking had. Niet vereist is dat, zoals de Inspecteur bepleit, nadien door de belanghebbende alsnog een schriftelijke ingebrekestelling wordt ingediend die voldoet aan alle eisen die daaraan worden gesteld.
Nu het verzuim in de ingebrekestelling in ieder geval op 9 maart 2012 was hersteld, is de termijn van twee weken waarbinnen de Inspecteur een uitspraak op bezwaar diende te nemen, geëindigd op 23 maart 2012. De eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, is dan 24 maart 2012. Sinds de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd zijn meer dan 42 dagen verstreken voordat de Inspecteur de uitspraak op bezwaar heeft genomen. De hoogte van de dwangsom moet derhalve worden vastgesteld op het maximale bedrag van € 1.260. In zoverre slaagt het hoger beroep van belanghebbende. Het vorenstaande brengt mee dat de stelling van belanghebbende dat het de Inspecteur al veel eerder duidelijk was op welke te nemen besluiten de ingebrekestelling betrekking had, geen behandeling behoeft. Voor matiging van de verbeurde dwangsom, bijvoorbeeld vanwege samenhang (vgl. HR 29 mei 2015, nr. 14/05515, ECLI:NL:HR: 2015:1352), vindt het Hof reeds geen aanleiding nu de Inspecteur daarop geen beroep heeft gedaan.