Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-03-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:1845, 12/00609 t/m 12/00613

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-03-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:1845, 12/00609 t/m 12/00613

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
10 maart 2015
Datum publicatie
20 maart 2015
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2015:1845
Formele relaties
Zaaknummer
12/00609 t/m 12/00613

Inhoudsindicatie

Verontreinigingsheffing. Lozingen. Oppervlaktewater of bezinkbassin? Rijkswater? Schending gelijkheidsbeginsel?.

Uitspraak

Afdeling belastingrecht

Locatie Arnhem

nummers 12/00609 tot en met 12/00613

uitspraakdatum: 10 maart 2015

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

het hoofd van het Bureau verontreinigingsheffing rijkswateren (hierna: het hoofd)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 september 2012, nummers 12/1087, 12/1089, 12/1090, 12/1091 en 12/1092, in het geschil tussen het hoofd en

[X] BV te [Z] (hierna: belanghebbende)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2003 tot en met 2007 aanslagen verontreinigingsheffing rijkswateren opgelegd tot bedragen van € 227.973 (2003), € 217.111 (2004), € 220.922 (2005), € 224.956 (2006) en € 79.272 (2007) (hierna: de aanslagen).

1.2

Bij uitspraken op bezwaar van 31 januari 2012 heeft het hoofd de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslagen verminderd tot € 68.284 (2003), € 64.631 (2004), € 66.060 (2005), € 67.331 (2006) en € 41.351 (2007).

1.3

Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de aanslagen vernietigd.

1.4

Het hoofd heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5

Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben, alsmede een nader stuk van het hoofd van 31 maart 2014.

1.6

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2014 te Arnhem. Daarbij zijn namens belanghebbende verschenen [A], [B], [C], [D], [E] en [F], bijgestaan door de gemachtigde mr. [G] en mr. [H]. Namens het hoofd zijn verschenen [I], mr.ing. [J], [K], bijgestaan door de gemachtigde mr. [L].

1.7

Het hoofd heeft een pleitnota overgelegd en belanghebbende twee pleitnota’s.

1.8

Het Hof heeft het onderzoek ter zitting op de voet van artikel 27j, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), in verbinding met artikel 8:64, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), geschorst teneinde het hoofd in de gelegenheid te stellen te reageren op de pleitnota’s van belanghebbende.

1.9

Belanghebbende heeft bij brief van 23 mei 2014 aan het hoofd vragen gesteld, waarop het hoofd bij brief van 10 juni 2014 heeft gereageerd. Het hoofd heeft bij brief van 27 mei 2014 aan het Hof op de pleitnota’s van belanghebbende gereageerd, waarop belanghebbende bij brief van 30 juni 2014 heeft gereageerd.

1.10

Voorafgaand aan het onderzoek ter zitting is op de voet van artikel 27j, lid 1, van de AWR, in verbinding met artikel 8:50, lid 1, van de Awb, op 14 oktober 2014 een onderzoek ter plaatse ingesteld op het bedrijfsterrein van belanghebbende aan de [a-straat] 8A te [Z], waarbij namens belanghebbende aanwezig waren [A], [B], [C], [D], [E], [M], mr. [G] en mr. [H]. Namens het hoofd waren aanwezig ing. [I], mr.ing. [J], [K] en mr. [L].

1.11

Het Hof heeft het onderzoek ter zitting hervat op 14 oktober 2014. Daarbij zijn namens belanghebbende verschenen [A], [B], [C], [D], [E], [M] en [N], bijgestaan door de gemachtigde mr. [G] en mr. [H]. Namens het hoofd zijn verschenen ing. [I], mr.ing. [J], [K], bijgestaan door de gemachtigde mr. [L].

1.12

Het hoofd heeft een pleitnota overgelegd.

1.13

Van het verhandelde ter zitting en van het onderzoek ter plaatse zijn processen-verbaal opgemaakt die aan deze uitspraak zijn gehecht.

2 De feiten

2.1

De werkzaamheden van belanghebbende bestaan uit de winning van en de groothandel in zand en grind. Het zand en grind wordt met behulp van een drijvende installatie opgepompt uit de [O]. Deze plas staat in directe verbinding met de rivier [P], in die zin dat het water van [P] en de [O] zich vrij kunnen vermengen. Het gewonnen materiaal wordt gedeeltelijk afgevoerd naar afnemers ten behoeve van gebruik als ophoogzand. Het resterende materiaal wordt met behulp van schepen vervoerd naar een aan de overzijde van [P] gelegen haven die behoort tot het bedrijfsterrein van belanghebbende. Daar is tevens de [Q] gelegen, waarvan belanghebbende eigenaar is. De [Q] ligt parallel aan [P]. Tussen beide wateren loopt een weg en een dijk/groenstrook. Er is tussen beide wateren een duiker aanwezig, die op verzoek van Rijkswaterstaat in 1995 voor het laatst werd gebruikt bij een overstroming van [P]. De duiker wordt niet gebruikt voor bedrijfsdoeleinden.

2.2

Het uit de [O] aangevoerde materiaal wordt op het bedrijfsterrein van belanghebbende met behulp van een aldaar gelegen installatie verder bewerkt. Ten behoeve van dit bewerkingsproces wordt gebruik gemaakt van water dat is opgepompt uit de [Q] (hierna: het proceswater). Het proceswater wordt na gebruik weer afgevoerd in de [Q] en bevat ’zuurstofbindende en andere stoffen’. Het proceswater komt na gebruik eerst in een put waarna het via twee buizen de [Q] instroomt. Door de in het proceswater aanwezige stoffen heeft zich – vanaf de twee buizen gezien – in het eerste deel van de [Q] door sedimentatie van die stoffen land gevormd. Via dit land stroomt het proceswater de [Q] in. Bedoeld land wordt door belanghebbende verkocht voor de wegenbouw en is verder bestemd voor toekomstige projecten, zoals het plan ‘[R]’. In het overige deel van de [Q] leven vissen en vogels.

2.3

Uit de milieuvergunningen van 19 oktober 1998 en 27 augustus 2010 blijkt dat een deel van de [Q] valt onder de bedrijfsinrichting van belanghebbende. Het in 2.2 bedoelde land, de in dit onderdeel genoemde put en buizen, alsmede de plaats waar het proceswater wordt opgepompt, liggen alle in dit deel.

2.4

Het hoofd heeft ter zake van het in de [Q] (terug)brengen van het proceswater de aanslagen opgelegd. Bij uitspraken op bezwaar heeft het hoofd de aanslagen verminderd, waarbij rekening is gehouden met de in het opgepompte proceswater reeds aanwezige vervuiling.

2.5

De Rechtbank heeft weliswaar geoordeeld dat de [Q] een zijwater van [P] en daarmee rijkswater is, maar heeft niettemin de aanslagen vernietigd omdat het hoofd het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

Tussen partijen is in geschil of de aanslagen terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vragen of:

- de [Q] een bezinkbassin is;

- de [Q] is aan te merken als rijkswater;

- er sprake is van het (in)direct brengen van stoffen in rijkswater;

- de aftrekregeling juist is toegepast;

- het gelijkheidsbeginsel is geschonden.

Belanghebbende beantwoordt de eerste en vijfde vraag bevestigend en de tweede, derde en vierde vraag ontkennend. Het hoofd verdedigt de tegenovergestelde opvattingen.

3.2

Bij schending van het gelijkheidsbeginsel is tussen partijen in geschil of de aanslagen moeten worden vernietigd of verminderd.

3.3

Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij toegevoegd hetgeen is vermeld in de aan deze uitspraak gehechte processen-verbaal.

3.4

Het hoofd concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van de beroepen. Bij schending van het gelijkheidsbeginsel concludeert het hoofd tot vermindering van de aanslagen. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing