Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-03-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2569, 12/00507 en 12/00508
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-03-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2569, 12/00507 en 12/00508
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 31 maart 2015
- Datum publicatie
- 10 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2015:2569
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2664, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 12/00507 en 12/00508
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Schending verdedigingsbeginsel? Levering perceel en vrachtwagen als ondernemer? Verleggingsregeling van toepassing? Bouwterrein? Toepassing art. 37 Wet OB 1968.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 12/00507 en 12/00508
uitspraakdatum: 31 maart 2015
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
V.o.f. [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 juli 2012, nummers AWB 09/2018 en 09/2019, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Nijmegen (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting, aanslagnummer [0000.00.000].F01.150.6, opgelegd ten bedrage van € 133.987 (hierna: de naheffingsaanslag nr. 150) en is bij beschikking € 21.737 aan heffingsrente in rekening gebracht. Voorts is bij beschikking een boete opgelegd van € 133.987.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Na een ambtshalve beoordeling van de bezwaren heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag nr. 150 en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boete verminderd tot € 30.000.
Aan belanghebbende is daarnaast over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag omzetbelasting, aanslagnummer [0000.00.000].F01.550.6, opgelegd ten bedrage van € 38.680 (hierna: de naheffingsaanslag nr. 550) en is bij beschikking € 7.165 aan heffingsrente in rekening gebracht. Voorts is bij beschikking een boete opgelegd van € 19.340.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 maart 2009 de naheffingsaanslag nr. 550 en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boete verminderd tot € 10.000.
Belanghebbende is tegen de in 1.2 en 1.4 genoemde uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 12 juli 2012 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar betreffende de naheffingsaanslag nr. 150 vernietigd, de uitspraak op bezwaar betreffende de naheffingsaanslag nr. 550 vernietigd voor zover deze de boetebeschikking betreft, het bezwaar tegen de naheffingsaanslag nr. 150 en de bijbehorende beschikking heffingsrente ongegrond verklaard, het bezwaar tegen de bij de naheffingsaanslag nr. 150 behorende boetebeschikking gegrond verklaard, de boetebeschikking behorende bij de naheffingsaanslag nr. 150 verminderd tot € 24.000, de boetebeschikking behorende bij de naheffingsaanslag nr. 550 verminderd tot € 8.000, het onderzoek in verband met de verzoeken om schadevergoeding heropend, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.288 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 297 vergoedt.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift alsmede een aanvulling daarop ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2014 te Arnhem. Namens belanghebbende zijn daar verschenen en gehoord mr. [A] en mr. [B], beiden advocaat te [L]. Namens de Inspecteur zijn verschenen [C], [D], [E] en [F]. Met instemming van partijen zijn de onderhavige hoger beroepen van belanghebbende ter zitting gezamenlijk behandeld met de hoger beroepen van [G] en van [H], geregistreerd onder de nummers 12/00523, 12/00524 en 12/00525.
Voorafgaand aan de zitting heeft de Inspecteur een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota wordt, met toestemming van beide partijen, geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. De Inspecteur heeft ter zitting een (tweede) pleitnota overgelegd en voorgedragen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 24 maart 2014 aan partijen is verzonden.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken. Belanghebbende heeft de nadere inlichtingen bij brief van 14 mei 2014 verstrekt, de Inspecteur bij brief van 5 juni 2014.
Op 7 januari 2015 is het onderzoek ter zitting heropend en heeft een tweede mondelinge behandeling van de zaken plaatsgevonden te Arnhem. Namens belanghebbende is daar verschenen en gehoord mr. [A]. Namens de Inspecteur zijn verschenen en gehoord mr. [C], mr. [I] en mr. [J]. De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende, een vennootschap onder firma, is opgericht [in] 1996. De firmanten van belanghebbende zijn [H] en [G]. [in] 1996 heeft belanghebbende aan de Inspecteur opgaaf gedaan van gegevens van een startende onderneming en heeft zij zich aangemeld als ondernemer voor de omzetbelasting. Zij heeft in het desbetreffende formulier als bedrijfsactiviteit van de onderneming vermeld “vennootschap onder firma” en onder het kopje “omzetbelasting” dat de belaste omzet naar schatting ƒ 50.000 zal bedragen. Bij de vragen “Is de onderneming geheel vrijgesteld voor de omzetbelasting?” en “Zijn bepaalde prestaties vrijgesteld voor de omzetbelasting?” heeft zij het vakje “Nee” aangekruist. Blijkens het formulier diende een uittreksel van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel te worden meegezonden. In het uittreksel is als bedrijfsomschrijving vermeld: “exploitatie van en handel in onroerende goederen in de ruimste zin des woords”. Als bedrijfsadres en als woonadres van beide firmanten is in het formulier vermeld: [a-straat] 2a, [postcode] [Z] (Gld).
Blijkens een koopovereenkomst [in] 1996 heeft [R] (hierna: de vader van de firmanten) van [K] BV gekocht een bouwterrein, gelegen op het [M], kadastraal bekend gemeente [N], sectie [Y], ter grootte van circa 7.167 m² (hierna: het perceel). De koopprijs van het perceel bedroeg ƒ 680.865 (€ 308.963,06), exclusief omzetbelasting. De akte van levering is verleden op 7 februari 1997. Daarin is onder meer vermeld dat het geleverde perceel een industrieterrein betreft en voorts dat de koopprijs ƒ 800.016,38 (€ 363.031,60) inclusief omzetbelasting bedraagt. In de akte van levering is een kettingbeding opgenomen op grond waarvan de koper verplicht is het verkochte en de daarop te realiseren bebouwing te gebruiken overeenkomstig de bestemming volgens het van toepassing zijnde bestemmingsplan voor het [M]. In de akte van levering is voorts een kettingbeding opgenomen, op grond waarvan de koper verplicht is de benodigde infrastructurele werken (zijnde alle grondwerkzaamheden, inclusief verhardingen, rioleringen en hekwerken/afscheidingen) ten behoeve van het perceel te laten uitvoeren door [K] BV. Deze verplichtingen voor de koper gelden zolang de ontwikkeling van het [M] nog niet is voltooid. Voor wat betreft de heffing van overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging van het perceel heeft belanghebbende zich beroepen op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV), “aangezien op de onderhavige levering omzetbelasting verschuldigd is en het onroerend goed niet als bedrijfsmiddel is gebruikt”.
Blijkens een aan belanghebbende gerichte notariële afrekening van 31 januari 1997 van [O] Notarissen te [P], diende belanghebbende wegens aankoop van het perceel een koopsom te betalen van ƒ 680.865 (€ 308.963,07) en omzetbelasting ten bedrage van 17,5% van ƒ 119.151,38 (€ 54.068,54), in totaal ƒ 800.016,30 (€ 363.031,57). Belanghebbende heeft genoemd omzetbelastingbedrag bij haar aangifte omzetbelasting over maand januari 1997 in aftrek gebracht.
Belanghebbende heeft op haar balans van 1997 onder materiële vaste activa opgenomen een post bedrijfsgebouwen en -terrein van ƒ 784.411 (€ 355.950,19).
Tot de stukken van het geding behoort een aan belanghebbende gerichte orderbevestiging van 7 april 1997 voor het leveren en monteren van een hekwerk en een aantal in 1997 gedateerde, aan belanghebbende gerichte facturen voor de volgende leveringen en diensten ten behoeve van het perceel:
- -
-
grondwerk en zandlevering,
- -
-
aanleggen van 7.100 m² (25 cm dik) puinfundering,
- -
-
levering van gronddoek, vulzand en roofgrond,
- -
-
inzaaien van een grondstrook en aanbrengen van beplanting,
- -
-
levering van een watermeterput,
- -
-
aanleg van een parkeerstrook, waarbij in totaal 444 m2 is bestraat met klinkers, 16 betonbanden en 10 stootbanden zijn aangebracht en spuitwerkzaamheden tegen onkruid zijn verricht, en
- -
-
de levering van betonmortel, cement en grind.
In 1998 heeft belanghebbende een transportleider in dienst genomen. Gedurende (een deel van) 1998 en 2000 heeft belanghebbende personeel in dienst gehad.
Blijkens uit het systeem omzetbelasting van de Belastingdienst afkomstige zogenoemde “jaaroverzichten omzetbelasting”, heeft belanghebbende bij haar aangiften omzetbelasting over tijdvakken in de jaren 2001 tot en met 2005 een bedrag van € 38.680 aan voorbelasting in aftrek gebracht, te weten:
2001: € 15.390
2002: € 10.878
2003: € 5.903
2004: € 5.945
2005: € 564
Voorts volgt uit die overzichten dat belanghebbende in de aangifte omzetbelasting over het tijdvak januari 2001 een bedrag van ƒ 3.247 (€ 1.473) aan omzet belast tegen het gewone omzetbelastingtarief heeft aangegeven en over het tijdvak november 2003 € 319.
Blijkens een akte van levering van 12 april 2001 heeft belanghebbende een deel van het perceel (circa 6.346 m²) verkocht aan [Q] BV (hierna ook: [Q]). In deze akte is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
1. de heer [R] (…) ten deze handelend als schriftelijk gevolmachtigde van:
mevrouw [G], (…) handelend als vennoot van de hierna te noemen V.O.F. [X];
2. de heer [H], (…) handelend als vennoot van de te [S] gevestigde vennootschap onder firma V.O.F. [X] (…);
genoemde vennootschap onder firma hierna genoemd: verkoper;
3. (…) [Q] B.V., (…) laatst genoemde vennootschap hierna genoemd: koper.
(…)
LEVERING, REGISTERGOED, GEBRUIK
Verkoper heeft blijkens een met koper aangegane overeenkomst van koop en verkoop gedateerd tweeentwintig januari tweeduizend een en een overeenkomst gedateerd negen april tweeduizend een aan koper verkocht en de comparanten sub 1 en 2, handelend als gemeld, leveren op grond daarvan aan koper, die blijkens voormelde overeenkomsten van verkoper heeft gekocht en (…) bij deze aanvaardt:
het perceel industrieterrein gelegen aan de [b-straat] 13 te [T], uitmakende een ter plaatse behoorlijk aangeduid gedeelte van het kadastrale perceel gemeente [N] Sectie [Y] nummer [00000], ter grootte van ongeveer drieenzestig are zesenveertig centiare, (…);
hierna ook te noemen het verkochte, door koper te gebruiken als industrieterrein.
(…)
VOORAFGAANDE VERKRIJGING
Het verkochte werd door de verkoper in eigendom verkregen door de inschrijving ten kantore van de Dienst voor het Kadaster en de Openbare Registers te Arnhem op elf februari negentienhonderdzevenennegentig (…) van een akte van levering, houdende kwijting voor de koopsom en afstand van het recht om ontbinding van de aan de levering ten grondslag liggende koopovereenkomst te vorderen, op zeven februari daaraanvoorafgaand voor mr. [U], notaris ter standplaats [P], verleden.
KOOPPRIJS, VERREKENING DIVERSE BEDRAGEN
De koopsom bedraagt (…) (FL 1.332.660,00), exclusief negentien procent (19%) omzetbelasting.
Voormelde koopsom en de daarover verschuldigde omzetbelasting zijn door koper voldaan door storting op een rekening derdengelden (…).
(…)
OVERDRACHTSBELASTING
De comparanten, handelend als voormeld, verklaren een beroep te doen op het bepaalde in artikel 15 lid 1 sub a van de Wet op Belastingen van Rechtsverkeer aangezien op de onderhavige levering omzetbelasting is verschuldigd en het onroerend goed niet als bedrijfsmiddel is gebruikt.
(…)”
In deze akte zijn ook de kettingbedingen opgenomen zoals vermeld in 2.2.
Voorts heeft belanghebbende bij akte van levering van dezelfde datum de rest van het perceel, groot 821 m², geleverd aan [V] BV (hierna: [V]) als onderdeel van een perceel industrieterrein gelegen aan [b-straat] 11. Ook die levering is blijkens de desbetreffende akte van levering belast met omzetbelasting en de eerder vermelde kettingbedingen zijn ook in deze akte opgenomen. De in 2.8 en de hier genoemde leveringen van het perceel worden hierna aangeduid als: de levering van het perceel en de beide akten van levering als: de akten van levering. [Q] en [V] worden hierna tezamen aangeduid als: de kopers.
Tot de stukken van het geding behoort een door de notaris opgestelde aan [Q] gerichte afrekening waarop ƒ 253.205,40 (€ 114.899,60) aan omzetbelasting is vermeld (hierna: de notariële afrekening).
Ten tijde van de levering van het perceel waren de firmanten woonachtig in Duitsland en de Nieuw-Zeeland.
Belanghebbende heeft ter zake van de levering van het perceel geen omzetbelasting op aangifte voldaan.
Blijkens een factuur van belanghebbende, gedateerd 30 augustus 2001 en op naam gesteld van [W] BV, heeft belanghebbende een motorrijtuig Volkswagen LT 28 TDI, met kenteken [00-YY-YY], (hierna: de vrachtwagen) verkocht voor ƒ 49.000 (€ 22.235,23). Belanghebbende heeft blijkens de factuur ter zake van deze verkoop een bedrag van ƒ 9.310 (€ 4.224) aan omzetbelasting in rekening gebracht. Dit bedrag heeft belanghebbende niet op aangifte voldaan.
De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag nr. 150 opgelegd, waarbij de niet-voldane omzetbelasting ter zake van de levering van het perceel en van de vrachtwagen, in totaal € 133.987, is nageheven. Voorts heeft de Inspecteur bij beschikking een vergrijpboete van 100% is opgelegd.
Deze naheffingsaanslag is zonder aankondiging vooraf opgelegd op 27 juni 2006 en op diezelfde dag onmiddellijk invorderbaar verklaard. Omdat geen onmiddellijke betaling van de naheffingsaanslag plaatsvond, is ook diezelfde dag executoriaal beslag gelegd op twee onroerende zaken, namelijk op de onroerende zaak adres [c-straat] 27 te [Z] en [d-straat] 2 te [AA]. Als reden voor de versnelde invordering is gegeven: vrees voor onverhaalbaarheid door verduistering. Belanghebbende heeft bij brief van 2 augustus 2006 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag nr. 150. Op 11 augustus 2006 heeft de ontvanger van de Belastingdienst Rivierenland/Kantoor Nijmegen naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift medegedeeld dat hij bereid is geen onherroepelijke invorderingsmaatregelen te nemen totdat door de Inspecteur is beslist op het bezwaar. Voorts heeft hij daarin medegedeeld dat het beslag dat op 27 juni 2006 is gelegd op onroerende zaken gehandhaafd blijft, maar dat hij de [a-bank] heeft bericht nog niet tot executie over te gaan. Op 19 december 2006 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en na een ambtshalve beoordeling van het bezwaar is de opgelegde boete gematigd tot € 30.000 op de grond dat een wanverhouding bestaat tussen de ernst van de overtreding en de opgelegde boete.
De Inspecteur heeft bij belanghebbende onderzoek verricht. Bij brief van 21 september 2007 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende medegedeeld dat hij een naheffingsaanslag omzetbelasting zal opleggen over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 en voornemens is een boete op te leggen. Met dagtekening 26 september 2007 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag nr. 550 opgelegd, waarbij het in 2.7 genoemde bedrag van € 38.680 is nageheven, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 19.340 is opgelegd. Hiertegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar tegen de boetebeschikking gegrond verklaard en is de opgelegde boete gematigd tot € 10.000 op de grond dat een wanverhouding bestaat tussen de ernst van de overtreding en de opgelegde boete.
In het verweerschrift van 8 september 2009 dat de Inspecteur in eerste aanleg bij de Rechtbank heeft ingediend met betrekking tot de beroepsprocedure inzake de naheffingsaanslag nr. 550, bij de Rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 09/2019, heeft hij zich primair op het standpunt gesteld dat de bewijslast moet worden omgekeerd. Voorts is in het verweerschrift onder meer het volgende vermeld:
“Subsidiaire standpunt
De tekst van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting (tekst 2001 t/m 2005) luidde, voor zover hier van belang:
(…)
Degene die belasting aftrekt, moet dus ondernemer zijn en voorts moet hij beschikken over een door een andere ondernemer aan hem uitgereikte factuur waaruit blijkt dat die andere ondernemer in het tijdvak waarover de aftrek wordt geclaimd aan de aftrekkende ondernemer een in Nederland belaste prestatie heeft verricht. Als de ondernemer die de aftrek claimt niet (meer) in het bezit is van de originele factuur kan hij met andere middelen bewijzen dat de handeling waarop (het verzoek om) de aftrek betrekking heeft, daadwerkelijk heeft plaatsgevonden (…). Belanghebbende produceert helemaal niets.
Gelet op het aangifteverloop acht ik het bovendien uiterst onwaarschijnlijk – en betwist ik derhalve - dat belanghebbende in het naheffingstijdvak kon worden aangemerkt als ondernemer.”
Belanghebbende heeft in zijn brief van 18 november 2011 aan de Rechtbank kenbaar gemaakt dat hij dit standpunt van de Inspecteur onderschrijft en dat deze vaststelling maatgevend zal zijn voor het verdere verloop van de procedure. Ter zitting van de Rechtbank is gesproken over het ondernemerschap en in het proces-verbaal van de zitting is daarover het volgende vermeld:
“De gemachtigde van [belanghebbende] verklaart:
Er is geen sprake van ondernemerschap. Dit is erkend door [de Inspecteur].
De voorzitter vraagt aan de [Inspecteur] concreet te reageren inzake het ondernemerschap.
In antwoord hierop verklaart de [de Inspecteur]:
Ik ben voor twee ankers gaan liggen. Het tweede anker is dat uit het aangifteverloop kan worden geconcludeerd dat geen sprake is van activiteiten die het ondernemerschap rechtvaardigen. Er is echter ook actief deelgenomen aan het economisch verkeer en de omzet is tweemaal in de plus aangegeven. Dit laat onverlet dat de Vof als ondernemer is aan te merken.
De voorzitter deelt mee dat ofwel in de periode 2001-2005 sprake was van ondernemerschap of niet en vraagt [de Inspecteur] daarover een standpunt in te nemen.
In antwoord hierop verklaart de [de Inspecteur] dat sprake is van ondernemerschap.”
In een brief van 18 november 2011 aan mevrouw [BB] van de Belastingdienst/Rivierenland/Kantoor Arnhem heeft belanghebbendes gemachtigde het volgende medegedeeld:
“Gistermiddag heb ik u telefonisch gesproken. Ik nam contact met u op teneinde te vernemen of de [Q] B.V., gevestigd (…), BTW plichtig is of niet (…). U heeft mij medegedeeld dat dit niet het geval is. En volgens de systemen van de Belastingdienst is BTW-plicht in het verleden ook niet aan de orde geweest.
Ik dank u hartelijk voor uw informatie.
Hoogachtend,”
Tot de stukken van het geding behoort een kopie uit een rapport van een bij [Q] ingesteld boekenonderzoek waarin de volgende passage is opgenomen:
“Vanaf het jaar 2004 vinden er binnen de [Q] B.V. feitelijk geen activiteiten meer plaats.
Naar aanleiding van een in januari/februari 2007 ingesteld boekenonderzoek heffing geconcludeerd dat [Q] B.V. per 1-1-2007 moet worden afgevoerd voor de OB.
BOW 499 opgemaakt.”
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar tegen de naheffingsaanslag nr. 150 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, dat belanghebbende als ondernemer moet worden beschouwd, dat sprake is van belaste leveringen van het perceel en de vrachtwagen, dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden, dat de opgelegde boetes – zoals deze na vermindering bij de uitspaken op bezwaar luiden – in beginsel passend en geboden zijn en dat de boetes in verband met overschrijding van de redelijke termijn moeten worden verminderd tot € 24.000 en € 8.000.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslagen nr. 150 en nr. 550 en de boetebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Het geschil spitst zich met betrekking tot de naheffingsaanslag nr. 150 toe op de vragen of:
(1) het verdedigingsbeginsel is geschonden,
(2) belanghebbende de levering van het perceel en de vrachtwagen als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) heeft verricht,
(3) de Inspecteur in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat zij geen ondernemer was,
(4) belanghebbende ten tijde van de levering van het perceel niet in Nederland was gevestigd, zodat op de levering van het perceel de verleggingsregeling van artikel 12, lid 3, van de Wet OB had moeten worden toegepast en de naheffingsaanslag om die reden aan de afnemer had moeten worden opgelegd,
(5) het perceel moet worden aangemerkt als bouwterrein als bedoeld in artikel 11, lid 4, van de Wet OB, zodat ter zake van de levering daarvan omzetbelasting verschuldigd is geworden,
(6) terecht met toepassing van artikel 37 van de Wet OB omzetbelasting van belanghebbende is nageheven, waarbij tussen partijen niet in geschil is dat de in de akten (zie 2.8 en 2.9) genoemde omzetbelasting in Nederland verschuldigd is geworden (vgl. HvJ EU 18 juni 2009, Stadeco, C-566/07, ECLI:EU:C:2009:380, punt 32),
(7) het fair-play beginsel is geschonden, en
(8) de boete terecht is opgelegd.
Met betrekking tot de naheffingsaanslag nr. 550 is nog slechts in geschil of de boete terecht is opgelegd.
De hoogte van de nageheven omzetbelastingbedragen is tussen partijen niet in geschil.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslag nr. 150, de heffingsrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.