Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-01-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:396, 13/00892 en 13/00893
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-01-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:396, 13/00892 en 13/00893
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 20 januari 2015
- Datum publicatie
- 30 januari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2015:396
- Zaaknummer
- 13/00892 en 13/00893
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Vorming herinvesteringsreserve. Toepassing ruilarresten. Voorraad of bedrijfsmiddel?
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 13/00892 en 13/00893
uitspraakdatum: 20 januari 2015
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] Holding BV te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 juli 2013, nummers AWB 12/5299 en 12/5300, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen, Kantoor Amersfoort (voorheen de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, Kantoor Amersfoort; hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2006 en 2007 aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd naar belastbare bedragen van respectievelijk € 1.301.395 (2006) en € 2.105.506 (2007). Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht. Dit betreft voor het jaar 2006 € 46.037 en voor het jaar 2007 € 48.505.
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 4 juli 2013 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. drs. [A], als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur.
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 25 februari 2014 aan partijen per post is verzonden.
Na het onderzoek ter zitting is het Hof tot de conclusie gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest. Met zijn brief van 25 februari 2014 heeft het Hof op grond van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht besloten om het onderzoek te heropenen teneinde bij belanghebbende nadere inlichtingen in te winnen. In haar brief van 31 maart 2014 heeft belanghebbende deze inlichtingen verstrekt. De Inspecteur heeft desgevraagd afgezien van een schriftelijke reactie.
Partijen hebben vervolgens schriftelijk aangegeven dat het Hof zonder een tweede mondelinge behandeling uitspraak kan doen, waarna het onderzoek is gesloten.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende vormt een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) met [C] BV en [D] Pensioen BV. Haar activiteiten bestonden onder andere uit het aan- en verkopen van onroerende zaken en projectontwikkeling.
Belanghebbendes aandeelhouder in onderhavige jaren was [E] (hierna: [E]). Hij is [in] 2009 overleden.
[E] heeft in 1996 voor zich of nader te noemen meester tezamen met [F] de onverdeelde helft van percelen grond (10,885 hectare), gelegen te [L] aan en nabij de [a-straat], (hierna: het perceel te [L]) gekocht. De koopprijs bedroeg ƒ 3.265.500. In de koopovereenkomst is opgenomen dat kopers voornemens zijn het registergoed te gebruiken als bedrijventerrein en dat zij de koopovereenkomst kunnen ontbinden indien uiterlijk op de datum van levering de in verband daarmee beoogde bestemmingswijziging van het verkochte niet onherroepelijk is vastgesteld.
In de jaren 1996 tot en met 1998 heeft [E] het perceel [L] als voorraad tot zijn ondernemingsvermogen gerekend. In het jaar 1999 heeft hij deze grond tegen boekwaarde van zijn ondernemingsvermogen naar zijn privé-vermogen overgebracht.
In het jaar 2000 is de beoogde bestemmingswijziging van het perceel te [L] gerealiseerd.
Op 25 juni 2002 hebben [E] en [F] het perceel te [L], waarvan zij inmiddels de eigendom hadden verkregen, verkocht aan de gemeente Nijkerk voor een bedrag van € 2.716.669. In deze verkoopovereenkomst is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“De aangekochte gronden zullen binnen het bestemmingsplan [G] gefaseerd als bedrijfsterrein worden uitgeven, omdat [L] zich geconformeerd heeft aan het Streekplan Gelderland, waarin is aangegeven dat de gemiddelde uitgifte maximaal 2,1 ha per jaar voor [L] mag bedragen.
3. Gelet op de als gevolg hiervan bedoelde verkoop aan de Gemeente door partij A (Hof: lees verkopers) ingebrachte hoeveelheid grond is overeen gekomen dat als compensatie daarvoor aan partij A 8 ha bedrijfsterrein (…) gefaseerd en wel 2 ha per jaar in een periode van 4 jaar te koop zal worden aangeboden, maar ook (direct) zal worden geleverd voor een prijs van € 115,71 per m², excl. BTW, zulks voor het eerst in januari 2003 en vervolgens in de maanden januari van de jaren 2004, 2005 en 2006. (…)
5. 5. Het bouwrijpmaken van het plangebied geschiedt door of vanwege de gemeente.”
Op 2 oktober 2003 heeft [E] vier hectare van het perceel te [L] aan een derde verkocht. Deze grond betreft het aandeel van [E] in de in onderdeel 2.6 bedoelde acht hectare. Voornoemd deel van het perceel te [L] is in vier tranches, ieder jaar ongeveer één hectare, aan koper geleverd op respectievelijk 12 oktober 2004, 14 oktober 2005, 2 oktober 2006 en 2 oktober 2007. De gemeente Nijkerk heeft daaraan voorafgaand aan [E] dit deel van het perceel te [L] ook in vier tranches van ongeveer één hectare geleverd op 16 december 2003, 22 december 2004, 15 december 2005 en 15 december 2006. In de jaren 2006 en 2007 heeft belanghebbende met de levering van de delen van het perceel te [L] winsten behaald van respectievelijk € 1.106.759 (2006) en € 1.287.081 (2007).
De vergadering van burgemeester en wethouders van Nijkerk heeft op 28 oktober 2002 (bedoeld zal zijn 28 oktober 2003) vastgelegd dat:
“- middels overeenkomst van 15 juli 2003 afspraken zijn gemaakt met de heren [F] en [E] over de verkoop van 80.000 m² bedrijfsterrein in plan [G].
In het jaar 2003 20.000 m2 bedrijfsterrein in plan [G] wordt verkocht.”
In de koopovereenkomst van 21 oktober 2003 is de verkoop van de hiervoor bedoelde 20.000 m² vastgelegd en tevens is vermeld dat deze koopovereenkomst is gebaseerd op het besluit van burgemeester en wethouders van 15 juli 2003.
In een aan [E] gerichte brief van 18 december 2002 refereert [F] er aan dat de bedoelde 8 hectare van het perceel te [L] op 25 juni 2002 zou zijn gekocht.
In opdracht van [E] is in 2001 met betrekking tot het perceel te [L] een marktonderzoek uitgevoerd, waarbij de verwachting van de onderzoekers was dat het perceel een hoogwaardig bedrijventerrein zou worden. Eveneens in opdracht van [E] is in april 2003 met betrekking tot het perceel een zogenoemde ‘Massastudie’ en ‘Technische Omschrijving’ gemaakt. In de ‘Technische Omschrijving’ is vermeld dat het project de nieuwbouw van een bedrijfsverzamelgebouw met kantoren en parkeerdak betreft.
[E] heeft in het najaar van 2004 met de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst gesloten in verband met de bij de levering van de tranches van het perceel te [L] behaalde en te behalen transactiewinsten. Afgesproken is dat de investeringen in het perceel te [L] per 1 januari 2003 in belanghebbende worden ingebracht en dat de behaalde en te behalen resultaten voor rekening van belanghebbende zullen komen.
In het jaar 2005 heeft belanghebbende op het hiervoor bedoelde bedrijventerrein [G] een perceel van 0,4360 hectare gekocht. In 2006 is nog 500 m² bijgekocht. Op dit terrein heeft belanghebbende een bedrijfsverzamelgebouw (hierna: [H]) laten bouwen dat rond de jaarwisseling van de jaren 2006 en 2007 is opgeleverd. Bijna 25 percent van de in [H] gevestigde bedrijfsunits zijn in 2007 verkocht.
Op 9 december 2008 zijn door belanghebbende twee koopovereenkomsten gesloten met de gemeente Amersfoort. Belanghebbende heeft daarbij stukken bedrijventerrein gekocht, waaronder een stuk van 3,2071 hectare, tegenwoordig geheten “[I]”. Daarnaast heeft zij een perceel van 0,5187 hectare, gelegen aan de [b-straat], aangeschaft. Overeengekomen is onder meer dat de gemeente Amersfoort de gronden bouwrijp maakt. Voornoemde percelen (hierna tezamen: het perceel te [N]) zijn gelegen in het bedrijventerrein “[J]”.
Met betrekking tot het perceel aan de [b-straat] heeft belanghebbende aangegeven geprobeerd te hebben hiervoor een huurder te vinden. In een namens belanghebbende opgestelde brief van 31 maart 2011 blijkt dat belanghebbende een ondernemer toestemming heeft verleend om op voornoemd perceel een vergunning ten behoeve van “paintball” aan te vragen.
Ten aanzien van het perceel “[I]” heeft belanghebbende ook gesteld dat het oogmerk was om de grond te exploiteren. Uit een brochure – van onbekende datum – blijkt dat belanghebbende op dit perceel het plan “[K]” zou ontwikkelen; een plangebied bedoeld voor bedrijfsruimte met kantoren en/of showrooms. Uit een brief van 22 mei 2010 blijkt dat belanghebbende aan [M] BV een nieuw te bouwen bedrijfscomplex wil verhuren. Dit complex zou worden gerealiseerd op circa 8.370 m² van het perceel te [N]. Partijen waren weliswaar met elkaar in gesprek sinds medio 2009 maar desondanks heeft [M] voor een andere locatie gekozen. In september 2009 diende [O] NL zich als gegadigde aan. In eerste instantie wilde dit bedrijf het hele perceel kopen, maar dit is door belanghebbende afgewezen. In een emailbericht van 12 februari 2010 wordt namens belanghebbende geschreven dat verkoop niet aan de orde is, maar dat verhuur of varianten hierop bespreekbaar zijn. [O] NL heeft 2,4545 hectare van het perceel in [N] ten behoeve van een bedrijfsruimte in erfpacht verkregen met een recht van opstal op de grond. Uiteindelijk heeft zij in 2013 ook de bloot eigendom van de grond verkregen. Voor de resterende grond wordt nog een huurder gezocht.
Belanghebbende heeft met de leveringen van de diverse tranches grond van het perceel te [L] winsten behaald. In onderhavige jaren betreft dat de in 2.7 vermelde bedragen. In de aangiften vennootschapsbelasting heeft zij deze bedragen niet tot de belastbare winst gerekend, omdat deze bedragen door haar zijn toegevoegd aan een herinvesteringsreserve. De Inspecteur heeft deze winsten bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen evenwel tot de belastbare winst gerekend. Net als in onderhavig geschil (met betrekking tot de jaren 2006 en 2007) heeft belanghebbende zich eerder maar dan ten aanzien van de jaren 2004 en 2005 tegen de correcties van de Inspecteur verzet. Het gerechtshof te Amsterdam heeft met betrekking tot die jaren in zijn uitspraak van 5 april 2012, nummers 10/00517 en 10/00518, (ECLI:NL:GHAMS:2012:BW4379) belanghebbende in het ongelijk gesteld. Het gerechtshof achtte niet aannemelijk gemaakt dat het perceel te [L] als een bedrijfsmiddel was te beschouwen. Op grond hiervan konden de transactiewinsten niet worden toegevoegd aan de herinvesteringsreserve. Ook de ruilarresten missen volgens het gerechtshof te Amsterdam toepassing omdat belanghebbende ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat het perceel te [N] dezelfde plaats in het vermogen van belanghebbende heeft ingenomen als het perceel te [L]. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het beroep niet tot cassatie kan leiden en verwezen naar artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of de met de levering van de tranches in 2006 en 2007 van het perceel te [L] behaalde winsten tot de belastbare winsten van die jaren gerekend dienen te worden. In het bijzonder is in geschil of deze winsten mogen worden toegevoegd aan een herinvesteringsreserve danwel dat deze op grond van de ruilarresten in mindering mogen worden gebracht op de kostprijs van het perceel te [N] in het jaar 2008.
Belanghebbende is van mening dat de percelen te [L] en [N] in haar vermogen dezelfde positie innemen. Primair stelt zij dat beide percelen bedrijfsmiddelen zijn en dat de behaalde winsten aan een herinvesteringsreserve dienen te worden toegevoegd. Subsidiair stelt zij dat beide percelen voorraad zijn en bepleit zij toepassing van de ruilarresten.
De Inspecteur is van mening dat het perceel te [L] niet als een bedrijfsmiddel kan worden aangemerkt. Hij baseert dat ten eerste op de gedachte dat op het moment van verkoop op 2 oktober 2003 het economische belang belanghebbende nog niet aanging zodat door belanghebbende louter een leveringsrecht op het perceel is verkocht. Ten tweede is de Inspecteur de mening toegedaan dat niet belanghebbende, maar [E] het perceel heeft verkocht. Het perceel kan daarom geen bedrijfsmiddel voor belanghebbende zijn. De vaststellingsovereenkomst doet daar volgens de Inspecteur niet aan af. De Inspecteur is ten derde van mening dat het perceel te [L] niet de kenmerken van een bedrijfsmiddel heeft. In het geval dat het wel als een bedrijfsmiddel dient te worden aangemerkt is hij van mening dat een herinvesteringsreserve niet gevormd kan worden omdat een voornemen tot herinvesteren ontbrak. Tot slot is de Inspecteur van mening dat de ruilarresten in onderhavig geval toepassing missen.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, en die van de Inspecteur, alsmede tot vermindering van de aanslagen vennootschapsbelasting 2006 en 2007 tot aanslagen, berekend naar belastbare bedragen van € 194.636 (2006) en € 818.425 (2007).
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.