Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-06-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4791, 14/00781
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-06-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4791, 14/00781
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 30 juni 2015
- Datum publicatie
- 31 juli 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2015:4791
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:539, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 14/00781
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Aftrek voorbelasting. Bouw woning. Leveringen en diensten gebruikt voor belaste prestaties?
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/00781
uitspraakdatum: 30 juni 2015
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 augustus 2014, nummer AWB 13/5134, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almelo (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 juli 2009 tot en met 31 maart 2010 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 25.226. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 379. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 6.306.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende van 25 januari 2011 heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 augustus 2014 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 15.181, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de boete verminderd tot € 3.000.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2015 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A], als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door de echtgenoot van belanghebbende, [B] (hierna: [B]), alsmede [C] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [D].
Partijen hebben een pleitnota overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [B]. [B] heeft een eenmanszaak gedreven onder de naam [E]. Op 13 januari 2009 is [B] failliet verklaard. Het faillissement is op 16 februari 2015 geëindigd.
De Inspecteur heeft op 6 april 2009 een omzetbelastingnummer aan belanghebbende toegekend voor haar als eenmanszaak gedreven onderneming “[E]”. [B] heeft de dagelijkse administratie van deze onderneming verzorgd en ook de aangiften omzetbelasting opgesteld.
[B] is eigenaar van een stuk grond aan de [a-straat] 17c te [Z] (hierna: het perceel). Hij heeft het perceel aangekocht voor € 171.000. Op het perceel rust een hypothecaire zekerheid ten behoeve van de [a-bank] bank van € 450.000 voor een schuld aan die bank die op 13 februari 2009 € 371.578,72 beliep. Het perceel en de schuld aan de [a-bank] vallen in de faillissementsboedel van [B].
De Inspecteur heeft begin 2010 een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn opgenomen in het controlerapport dat is opgemaakt op 6 december 2010. Een voorlopig rapport met begeleidend schrijven is op 11 november 2010 aan belanghebbende toegezonden, waarin het opleggen van een naheffingsaanslag met boete wordt aangekondigd. In het controlerapport is onder meer het volgende vermeld:
“In het jaar 2008 heeft de heer [B] een perceel bouwgrond gekocht met de bedoeling op deze grond een woning met een kantoorruimte te realiseren. De voorbelasting op de aankoop van de grond en de bouwkosten van deze woning wordt geclaimd op grond van het arrest Charles/Charles-Tijmens. (…)
Blijkens een in de administratie van [belanghebbende] voorkomende brief van 24-12-2008 heeft de heer [B] de hiervoor bedoelde grond verhuurd aan [belanghebbende]. Volgens dat schrijven zijn:
‘het te bouwen panden zijn van [belanghebbende]’;
‘de benodigde materialen zijn voor haar rekening en zo heeft ze de hypotheek voor de panden overgenomen’;
‘de kavel blijft eigendom van [B]’.
Volgens de regeling van het Burgerlijk Wetboek wordt de grondeigenaar door natrekking automatisch eigenaar van de op die grond gestichte opstallen. Met andere woorden: [belanghebbende] zal op deze wijze nooit eigenaar kunnen worden van de opstallen, de heer [B] wordt eigenaar van de te bouwen opstallen.
Omdat [belanghebbende] nooit eigenaar kan worden van de panden is het arrest Charles/Charles-Tijmens niet op haar van toepassing. Zij zal daarom de voorbelasting die drukt op de bouw van het pand niet in aftrek kunnen brengen.
De op de bouw van de woning betrekking hebbende voorbelasting wordt gecorrigeerd.”
In de brief namens de Inspecteur aan [B] van 12 juli 2013 is een samenvatting opgenomen van een gesprek tussen [B] en de Inspecteur. [B] heeft in dit gesprek opgemerkt dat het arrest van het Hof van Justitie van 14 juli 2005, P. Charles en T.S. Charles-Tijmens, C-434/03, BNB 2005/284 (hierna: het arrest Charles/Charles-Tijmens) niet van toepassing is. Daarop heeft [B] gesteld dat belanghebbende aan hem de opdracht had gegeven de woning te bouwen. Hierop heeft de Inspecteur geantwoord dat aftrek dan mogelijk is, als belanghebbende een vergoeding voor de bouw in rekening zou brengen. Volgens [B] zou belanghebbende voor de bouw ongeveer € 125.000 in rekening moeten brengen. De constatering van de Inspecteur dat dit niet uit de aangiften omzetbelasting van belanghebbende volgt, heeft [B] bevestigd.
Belanghebbende heeft vóór de zitting bij de Rechtbank de volgende, door belanghebbende ondertekende overeenkomst toegestuurd:
“[E]/[X]
(…) [Hof: BTW-nummer van [E]] (…)
Aan .[F] ,Curator
van [B]
(…) DATUM 01-02-2011
voor ;[B] ,[a-straat] 17C1, [Z] [Hof: BTW-nummer van [E]]
Onderwerp ;In opdracht genomen woning [a-straat] 17c1. [Z]
I.V.M.de verkoop door Curator van de woning die niet geheeld gereed is ,
Waarbij de afspraak met de opdrachtgever [B] en met de Curator [F], ,dat de te bouwen woning ten gunste is voor de boedel om deze af te bouwen ,maar betaling volgd na klaarstelling van de gebouwen ,is dit niet meer mogelijk.
De woning word door een probleem verkocht per opbod op 1 maart 2011.
De kosten op dit moment gemaakt voor materialen 102.534,00 eu incl Btw 19% en de gemaakte kosten arbeid [Hof: door belanghebbende] van 64 uur x 27,50 eu = 1760,00 eu.
Hte totale bedrag om het gebouw klaar te stellen volgens opdracht bevestiging van 6 juni was 125.000 eu incl Btw 19%.
Het openstaand bedrag kunt u op rekening (…) overmaken,
Totaal te betalen incl Btw ; 104114,00 eu
Betaling graag zo als besproken na verkoop 1 maart 2011,30 dagen.”
In het faillissementsverslag van 28 januari 2011 heeft de curator vermeld dat [B] naast het perceel verder als bezittingen heeft een vordering op debiteuren van € 121.564,44, waarvan de handelsdebiteuren oninbaar blijken. De [a-bank] bank heeft een vordering van € 419.475,79 op [B] en het onbetwiste gedeelte van de concurrente crediteuren bedraagt € 69.243,75. Daarnaast heeft de curator opgemerkt dat voor het perceel “zijnde een bouwterrein met een deels gebouwde opstal” de veiling is aangezegd voor 1 maart 2011. De [a-bank] bank heeft aangegeven dat enige overwaarde niet valt te verwachten.
In mei 2011 heeft de curator de onroerende zaak voor € 160.000 verkocht.
Belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende stuk overgelegd:
“[E]
(…)
Datum 1 juni 2009
Onderwerp; opdrachtbevestiging te bouwen nieuwbouwwoning [a-straat] 17 C1
Opdrachtgever [B] (..)
[Hof: BTW-nummer van [E]]”
Hiermee bevestig ik u om het te bouwen huis in opdracht te nemen,
en het huis in opdracht van u,[B] te maken voor een bedrag van 125.000 euro inc.
De betaling zal geschieden na klaarstelling en oplevering van de woning aan de [a-straat] 17C1 te [Z] (…)
Het te beginnen datum is 6 juni 2009
De eerdere gemaakte afspraken komen te vervallen met ingang van nu per direct.
Het bedrijf ziet van alle overeenkomsten eerder opgemaakt af wegens verkregen informatie.
(….)
[Hof: BTW-nummer van [E] ]”
De FIOD heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de aangifte omzetbelasting van belanghebbende over het tweede kwartaal van het jaar 2009, waarin eveneens omzetbelasting ter zake van de bouw van de woning is afgetrokken. Belanghebbende is door de rechtbank Oost-Nederland op 12 februari 2013 veroordeeld, waarbij de rechtbank het volgende heeft overwogen:
“Op grond van de hiervoor aangegeven bewijsmiddelen acht de rechtbank de aan verdachte onder 1 [Hof: overtreding artikel 68, lid 2, aanhef en onder a en artikel 69, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)] verweten gedraging bewezen in de zin van medeplegen. Verdachte heeft, terwijl zij de verantwoordelijkheid droeg voor het doen van de aangifte omzetbelasting, haar partner zijn gang laten gaan, zonder enige inhoudelijke controle. Zij heeft hem daartoe haar password en wachtwoord ter beschikking gesteld, terwijl zij er van op de hoogte moet zijn geweest dat er problemen waren rond de omzetbelasting van het inmiddels failliete bedrijf van haar partner [B]. Verdachte heeft ten minste in voorwaardelijke zin opzet gehad, nu zij dusdoende de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er een onjuiste aangifte zou worden gedaan.
(…)
Verdachte heeft samen met haar partner een onjuiste aangifte voor de omzetbelasting ingediend bij de belastingdienst. Zij is daarbij blind gevaren op haar partner, daarbij haar eigen verantwoordelijkheid negerend.”
Tegen het oordeel van het gerechtshof over de in 2.10 genoemde uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland heeft belanghebbende beroep in cassatie bij de Hoge Raad ingesteld.
Op 26 januari 2011 heeft de Inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslag omzetbelasting met boete opgelegd. De Inspecteur heeft op 31 januari 2011 het bezwaarschrift ontvangen. In de brief van de Inspecteur aan belanghebbende van 1 februari 2011 heeft hij de afspraken weergegeven die zijn gemaakt in een gesprek met belanghebbende en een telefoongesprek met [B]. Afgesproken is dat de vervolgcontacten tussen de Inspecteur, belanghebbende en [B] pas weer zullen plaatsvinden nadat de zitting in de lopende strafzaak heeft plaatsgevonden. De Inspecteur heeft daarbij vermeld, dat belanghebbende op de reguliere wijze bezwaar kan aantekenen tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting die zij recent heeft ontvangen en dat een controlemedewerker contact zal opnemen over de bouw van de woning. Op 2 augustus 2013 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
-
Is de aftrek van de voorbelasting ter zake van de bouw van de woning terecht door de Inspecteur geweigerd?
-
Heeft de Inspecteur zich terecht beroepen op omkering en verzwaring van de bewijslast?
-
Heeft de Inspecteur terecht de boete opgelegd?
-
Is de Inspecteur bij de bepaling van de redelijke termijn terecht uitgegaan van een instemming door belanghebbende met uitstel van de behandeling van de uitspraak op bezwaar?
-
Heeft belanghebbende recht op een dwangsom?
-
Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over de nog terug te betalen belasting?
Belanghebbende beantwoordt de vragen 1 tot en met 4 ontkennend en de vragen 5 en 6 bevestigend. De Inspecteur is de tegengestelde mening toegedaan.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, vernietiging van de naheffingsaanslag en toekenning van een immateriële schadevergoeding, een dwangsom en een rentevergoeding.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en toekenning van een immateriële schadevergoeding rekening houdend met een verlenging van de redelijke termijn met vijf maanden.