Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-04-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2870, 14/00621 en 14/00622
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-04-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2870, 14/00621 en 14/00622
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 12 april 2016
- Datum publicatie
- 15 april 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2016:2870
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2266
- Zaaknummer
- 14/00621 en 14/00622
Inhoudsindicatie
Uitspraak op verzet. Hoger beroep terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens niet betalen van griffierecht.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
Nummers 14/00621 en 14/00622
uitspraakdatum: 12 april 2016
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het verzet van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht gedane uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer van het Hof van 2 december 2014 op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland, met de nummers AWB LEE 13/1174 en AWB LEE 13/1175 van 20 mei 2014 in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst Noord/kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur) betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen en de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2009.
1 Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) met de nummers AWB LEE 13/1174 en AWB LEE 13/1175 van 20 mei 2014 hoger beroep ingesteld.
De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 1 september 2014 gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht. Het verschuldigde griffierecht is niet voldaan.
Het Hof heeft het hoger beroep bij uitspraak van 2 december 2014, verzonden op 10 december 2014, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het voor het instellen van het hoger beroep verschuldigde griffierecht niet is betaald.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof verzet aangetekend. Het verzetschrift is ter griffie van het Hof ontvangen op 20 januari 2015.
De Inspecteur is bij brief van 23 januari 2015 door het Hof op de hoogte gesteld van het door belanghebbende gedane verzet. Tevens is Inspecteur bij brief van 20 januari 2016 op de hoogte gesteld van de mondelinge behandeling van het verzet.
De mondelinge behandeling van het verzet heeft plaatsgevonden op 1 maart 2016 te Leeuwarden. Belanghebbende is daarvoor uitgenodigd bij aangetekende brief van 20 januari 2016 aan het adres [a-straat] 35 6. Blijkens informatie op de website mijnpakket.post.nl is de uitnodiging op 25 januari 2016 op een PostNL-locatie door of namens belanghebbende afgehaald. Belanghebbende is, zonder enig bericht van verhindering, niet verschenen.
Tot de stukken waarop het Hof bij de beoordeling van het verzet acht slaat, behoren het hogerberoepschrift, de uitspraak waartegen het verzet is gericht en het verzetschrift.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank van 20 mei 2014 hoger beroep ingesteld. De beroepstermijn van zes weken liep af met 1 juli 2014. Het beroepschrift met dagtekening 5 juli 2014 is blijkens de envelop ter post bezorgd op 7 juli 2014 en op 8 juli 2014 ter griffie van het Hof ontvangen.
Tegen de uitspraak van het Hof, waarin belanghebbende wegens niet betaling van griffierecht kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard, heeft belanghebbende verzet aangetekend. Als motivering van zijn verzet heeft belanghebbende het volgende gesteld:
“(…) De reden van mijn verzetschrift is gelegen in het feit dat het vergoeden van het griffierecht in strijd is met het verdrag/uitspraak Europese Hof voor de rechten van de mens.
De vergoeding griffierecht met toevoeging kan worden verkregen bij de Raad voor de Rechtsbijstand te Leeuwarden. Ontbreken adres Gerechtshof voor indienen verzetschrift
Bij deze vraag ik beleefd doch dringend de meervoudige Kamer Gerechtshof-Arnhem-Leeuwarden locatie belastingen fiscaal jaar 2009 het verzetschrift gegrond te verklaren.(…)”
Als bijlage van zijn verzetschrift heeft belanghebbende een cijfermatige opstelling overgelegd. Deze luidt als volgt:
17012015
Belastbaar inkomen € 26.035
Berekening
Eerste schijf 2,35% van € 17878 420
Tweede schijf 10,85% . 8157 885
1305
Premie 13,25% van € 26035 3449
IB + premie € 4754
Voorlopige aanslag 18062010 740
€ 4014
Heffingskorting 2519
€ 1495
Betaald d. d. 20032014 392
€ 1103
Heffingsrente 187
€ 916
Invorderingsrente 91
€ 825
[onleesbaar] verplichting Banksaldo 13 214
Verliescompensatie € 12389
3 Beoordeling van het verzet
De griffier heeft belanghebbende bij brief van 10 juli 2014 meegedeeld dat zijn hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank met de nummers AWB LEE 13/1174 en AWB LEE 13/1175 ambtshalve is gesplitst in twee zaken. Tevens is daarbij medegedeeld dat er wordt volstaan met het eenmaal heffen van griffierecht. Alleen in de zaak met nummer 14/00621 zal belanghebbende een nota ontvangen.
Bij aangetekend schrijven van 1 september 2014 is belanghebbende gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht. In deze brief is belanghebbende meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na dagtekening van de brief dient te zijn bijgeschreven op de in die brief vermelde bankrekening. De griffier heeft belanghebbende daarbij erop gewezen dat bij niet tijdige betaling het hoger beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Belanghebbende heeft het in rekening gebrachte griffierecht van € 122 niet betaald.
Bij uitspraak van 2 december 2014 heeft het Hof het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Voor zover het Hof belanghebbende begrijpt, heeft hij in zijn verzetschrift van 17 januari 2015 bedoeld aan te voeren dat hij niet in staat was het verschuldigde griffierecht te betalen.
Ingevolge artikel 8:41, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt van de indiener van het hoger beroepschrift griffierecht geheven. Het niet of niet tijdig betalen van het verschuldigde griffierecht leidt ingevolge artikel 8:41, lid 6, van de Awb tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroep in verzuim is geweest.
Met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken heeft de wetgever onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, 18 835, nr. 3, blz. 6, en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever als uitgangspunt heeft genomen gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Dit laat onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. In een dergelijk geval kan de hiervoor bedoelde, door de wetgever beoogde, afweging naar haar aard niet plaatsvinden. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, kan daarom in een dergelijk geval ook buiten de werkingssfeer van de genoemde artikelen niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het onbetaald blijven van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier toepasselijke wettelijke regeling kan dit gevolg worden voorkomen door aan te nemen dat de betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 2 (thans lid 6), van de Awb (HR 28 maart 2014, 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699).
In het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2015, 14/05176, ECLI: NL:HR:2015:354 heeft de Hoge Raad richtlijnen gegeven voor de wijze waarop een beroep op betalingsonmacht door de rechter moet worden behandeld. In het onderhavige geval houden deze richtlijnen in dat belanghebbende als gevolg van de door de Hoge Raad geformuleerde overgangsregeling ook nog in verzet de gelegenheid krijgt aan te voeren dat hij in de periode van 10 juli 2014 tot en met 28 september 2014 in betalingsonmacht verkeerde.
De bewijslast voor de betalingsonmacht in de voormelde periode rust op belanghebbende. De door belanghebbende overgelegde berekening ziet op de (betaling van de) aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009. De berekening geeft geen informatie over het inkomen en het vermogen van belanghebbende in de betreffende periode. Van de gelegenheid om zijn verzet mondeling toe te lichten en de gestelde betalingsonmacht aan de hand van de - op de betreffende periode betrekking hebbende - cijfers te onderbouwen heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt. Het Hof is op grond van de gedingstukken van oordeel dat belanghebbende niet in het leveren van het bewijs is geslaagd.
Voormeld oordeel brengt mee dat belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het verzet ongegrond.