Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-02-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1605, 16/00223

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-02-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1605, 16/00223

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
28 februari 2017
Datum publicatie
3 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2017:1605
Formele relaties
Zaaknummer
16/00223

Inhoudsindicatie

Geen bijzondere omstandigheid om vaststellingsovereenkomst open te breken.

Uitspraak

Afdeling belastingrecht

Locatie Leeuwarden

nummer 16/00223

uitspraakdatum: 28 februari 2017

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 januari 2016, nummer LEE 14/3779, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbende is over het jaar 2008 met dagtekening 27 mei 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.307. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 633.

1.2

Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 12 januari 2016 het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5

Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaak betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2016 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur.

1.7

De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.

1.8

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

Belanghebbende is geboren [in] 1949 en is gehuwd met [A] , tevens haar gemachtigde in deze procedure. Belanghebbende en haar echtgenote hebben drie kinderen: [C] , geboren [in] 1980, [D] , geboren [in] 1982 en [E] , geboren [in] 1984.

2.2

Belanghebbende heeft in haar aangifte in de IB/PVV voor 2008 - voor zover hier relevant - het volgende opgenomen:

Loon 33.307

Huurwaarde forfait eigen woning 3.179

Af: Hypotheekrente 16.443

Af: Erfpacht 355

Saldo eigen woning -13.619

Toedeling aan aangever 7.700-

Aftrekbare kosten levensonderhoud kinderen jonger dan 30 7.245-

Aftrekbaar bedrag scholingsuitgaven 882-

Belastbaar inkomen uit werk en woning 17.480

2.3

Belanghebbende maakt in deze procedure aanspraak op een aftrekpost voor de dochters [D] en [E] van totaal € 4.140.

2.4

In het rapport van 25 november 2010 inzake een bij de eenmanszaak van de echtgenoot van belanghebbende ingesteld boekenonderzoek staat onder meer:

”Belastingplichtige en zijn echtgenote hebben in de jaren 2005 t/m 2008 hun belastbaar inkomen uit werk en woning verlaagd met uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar. Het zouden uitgaven voor levensonderhoud van de niet meer tot het huishouden van belastingplichtige en zijn echtgenote behorende dochters [C] , [D] en [E] betreffen. (…)

In 2004 hadden belastingplichtige en zijn echtgenote van de drie dochters geld geleend (respectievelijk € 21.372, € 18.485 en € 16.588) voor de aanschaf en verbouwing van de woning op het adres [a-straat] 26 te [Z] . Het door de dochters geleende geld zou niet eerder opeisbaar zijn dan wanneer de woning t.z.t. weer zou zijn verkocht. Als ouders voelden belastingplichtige en zijn echtgenote zich gedrongen om een aftrekbare bijdrage in het levensonderhoud te verstrekken in plaats van een onverplichte aflossing op de schuld aan hun dochters. (…)

In 2006, 2007 en 2008 hebben belastingplichtige en zijn echtgenote resp. € 21.700, € 4.412 en € 4.479 aan ieder van hun kinderen geschonken. De bedragen zijn niet feitelijk uitbetaald maar door belastingplichtige en zijn echtgenote verschuldigd gebleven.

Bij controle is gebleken dat de dochters, naast de (nog niet opeisbare) vorderingen op hun ouders, nog over andere, hierna gespecificeerde vermogensbestanddelen beschikten.

[D]

Waarde

Datum

Banksaldi

effecten

Totaal

31-12-2004

€ 8.050,-

€ 21.075,-

€ 29.125,-

31-12-2005

= 6.433,-

= 26.952,-

= 33.385,-

31-12-2006

= 4.377,-

= 29.034,-

= 33.411,-

31-12-2007

= 3.502,-

= 28.988,-

= 32.490,-

31-12-2008

= 31.266,-

= 0,-

= 31.266,-

Daarnaast had dochter [D] in de jaren 2006 t/m/ 2008 resp. € 2.476,-, € 1.123,- en € 8.039,- aan loon-inkomsten.

[E]

Waarde

Datum

Banksaldi

effecten

Totaal

31-12-2004

€ 4.447,-

€ 21.075,-

€ 25.522,-

31-12-2005

= 3.547,-

= 26.952,-

= 30.499,-

31-12-2006

= 3.242,-

= 29.034,-

= 32.276,-

31-12-2007

= 5.814,-

= 28.988,-

= 34.802,-

31-12-2008

= 6.072,-

= 15.355,-

= 21.427,-

Daarnaast had dochter [E] in de jaren 2006 en 2008 resp. € 2.589,- en € 661,- aan loon-inkomsten.”.

2.5

In 2008 had de dochter [D] over drie kwartalen recht op studiefinanciering en de dochter [E] over een kwartaal.

2.6

In de belastingprocedures bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 maart 2014, BK 12/00282 en 12/00283, ECLI:NL:GHARL:2014:2030 betreffende belanghebbende aangaande de aanslagen in de IB/PVV voor 2005 en 2006, en, BK 12/00275 tot en met 12/00281, ECLI:NL:GHARL:2014:2029 betreffende de echtgenoot van belanghebbende aangaande de aanslagen in de IB/PVV voor 2005 tot en met 2008, heeft het Hof met inachtneming van de vermogens- en inkomensposities van de dochters [D] en [E] voor de jaren 2005 en 2006, voor belanghebbende, en voor de jaren 2005 tot en met 2008, voor de echtgenoot van belanghebbende, geoordeeld dat zij zich objectief beschouwd niet gedrongen hebben kunnen voelen tot het geven van financiële ondersteuning.

2.7

De Hoge Raad heeft bij arrest van 26 september 2014 en bij arrest van 7 november 2014 het beroep in cassatie van belanghebbende en dat van de echtgenoot van belanghebbende tegen voornoemde uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 maart 2014 onder verwijzing naar artikel 80a van de Wet op de Rechterlijke Organisatie niet-ontvankelijk verklaard.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

In geschil is de vraag of aan belanghebbende een aftrek van € 4.140 toekomt vanwege uitgaven voor levensonderhoud van de dochters [D] en [E] , welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord. In hoger beroep is de omstandigheid dat de Rechtbank het beroepschrift niet als zodanig heeft onderkend niet langer in geschil.

3.2

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag.

3.3

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.4

Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing