Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-06-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:4779, 16/01169
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-06-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:4779, 16/01169
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 7 juni 2017
- Datum publicatie
- 16 juni 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2017:4779
- Zaaknummer
- 16/01169
Inhoudsindicatie
Watersysteemheffing en zuiveringsheffing. Aanmanings- en betekeningskosten terecht in rekening gebracht?
Uitspraak
Belastingkamer
locatie Arnhem
nummer: 16/1169
uitspraakdatum: 7 juni 2017
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 augustus 2016, nummer AWB 16/527, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT) (hierna: de heffingsambtenaar)
1 Ontstaan en loop van het geding
Met dagtekening 30 juni 2015 zijn aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegd een aanslag watersysteemheffing ingezetenen, een aanslag zuiveringsheffing en een aanslag watersysteemheffing gebouwd. De aanslagen zijn op één biljet verenigd en belopen een totaalbedrag van € 297,02 (hierna: de aanslag).
Op 3 oktober 2015 is belanghebbende aangemaand de aanslag te betalen, waarbij € 7 aan aanmaningskosten in rekening is gebracht.
Op 6 oktober 2015 heeft belanghebbende een bedrag van € 297,02 betaald.
Op 10 november 2015 is aan belanghebbende een dwangbevel uitgevaardigd voor het openstaande bedrag van € 7, waarbij € 39 aan betekeningskosten in rekening is gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 29 januari 2016 is het bezwaar tegen de invorderingskosten ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 11 augustus 2016 het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2017 te Arnhem.
Belanghebbende is verschenen samen met zijn zoon [A] . Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen mr. [B] en [C] .
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Overwegingen
Artikel 11, van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat indien de belastingschuldige een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt, de ontvanger hem schriftelijk aanmaant om alsnog binnen twee weken na de dagtekening van de aanmaning te betalen.
Indien de belastingplichtige na de aanmaning in gebreke blijft, kan de invordering ingevolge artikel 12, van de Invorderingswet 1990 geschieden bij een door de ontvanger uit te vaardigen dwangbevel.
Ingevolge artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: de Kostenwet) worden ter zake van het verrichten van werkzaamheden voor de invordering van bedragen op grond van de bepalingen van de Invorderingswet 1990 aan degene die in gebreke is gebleven het verschuldigde tijdig te betalen, kosten in rekening gebracht.
Op grond van artikel 7, lid 2, van de Kostenwet kan een bezwaar of beroep niet zijn gegrond op de stelling dat het aanslagbiljet niet is ontvangen, tenzij degene van wie de kosten worden gevorderd aannemelijk maakt dat ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld.
Belanghebbende heeft de feitelijke terpostbezorging van de aanslag betwijfeld en hiertoe gesteld dat de aanslag om onverklaarbare redenen niet is ontvangen. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd nader verklaard dat de privépost door zijn gezinsleden en hemzelf in het daartoe bestemde postvakje thuis wordt gelegd, en dat de post normaliter niet verloren gaat. Voorts heeft belanghebbende verklaard administrateur van beroep te zijn en dat hij mede vanuit die hoedanigheid bezien zeer zorgvuldig met zijn (financiële) privépost omgaat. De aanmanings- en betekeningskosten zijn derhalve ten onrechte in rekening gebracht, aldus belanghebbende. Belanghebbende heeft de aanmaningskosten bewust niet betaald en hij meende dat hiermede het maken van bezwaar niet meer nodig was. De ontvanger heeft daartegenover in hoger beroep een drietal documenten overgelegd, te weten: (i) een schermafdruk waaruit volgt dat de aanslag op 16 juni 2015 door GBLT is aangeboden aan het externe printbedrijf [D] , (ii) een export uit het ordersysteem van [D] waaruit volgt dat de aanslag op 19 juni 2015 is aangeboden aan PostNL, en (iii) een orderformulier van PostNL waarop de verschillende deelorders van [D] van 19 juni 2015 zijn vermeld.
In beginsel moet de ontvanger aannemelijk maken dat de aanslag belanghebbende heeft bereikt. Verzending per post rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst op het adres van belanghebbende. Om dit vermoeden te ontzenuwen, is voldoende dat op grond van hetgeen belanghebbende aanvoert, ontvangst van de aanslag redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Indien dit het geval is, bijvoorbeeld op grond van een geloofwaardige ontkenning door belanghebbende dat de aanslag op zijn adres is ontvangen, moet de ontvanger nader bewijs leveren. Als niet aannemelijk wordt dat de aanslag belanghebbende heeft bereikt, ligt het vervolgens op de weg van de ontvanger aannemelijk te maken dat dit het gevolg is van aan belanghebbende toe te rekenen omstandigheden (zie Hoge Raad 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4156 en Hoge Raad 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416).
Het Hof acht met de door de ontvanger overgelegde stukken (zie ro. 2.5) aannemelijk gemaakt dat de aanslag op regelmatige wijze aan het adres van belanghebbende is verzonden.
Belanghebbende heeft ter zake van het niet ontvangen zijn van de aanslag verklaard als in 2.5 weergegeven. Het Hof acht die verklaring, mede gelet op het beroep van belanghebbende waarvoor een hoge mate van zorgvuldigheid is vereist, geloofwaardig en komt tot de conclusie dat redelijkerwijs moet worden betwijfeld dat de aanslag op het adres van belanghebbende is ontvangen.
Nu elk nader bewijs door de ontvanger ter zake van de ontvangst achterwege is gebleven, is niet aannemelijk dat de aanslag belanghebbende heeft bereikt. Alsdan ligt het op de weg van de ontvanger aannemelijk te maken dat dit het gevolg was van aan belanghebbende toe te rekenen omstandigheden. Ook in dit bewijs acht het Hof de ontvanger niet geslaagd.
Hieruit volgt dat de aanmanings- en de betekeningskosten ten onrechte in rekening zijn gebracht.
Slotsom
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraken van de rechtbank en van de ontvanger, alsmede de kostenbeschikkingen dienen te worden vernietigd.
3 Proceskosten
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op (afgerond) € 94,96 (€ 40 reiskosten en € 54,96 verletkosten).