Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 03-01-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:110, 16/01454
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 03-01-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:110, 16/01454
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 3 januari 2018
- Datum publicatie
- 12 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2018:110
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2010:BN9426, Overig
- Zaaknummer
- 16/01454
Inhoudsindicatie
LB/PVV. Verwijzingsprocedure. Vergoeding immateriële schade. Matiging wegens samenhang?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 16/01454
uitspraakdatum: 3 januari 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda van 27 september 2010, nummer AWB 06/2957, in het geding tussen belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst/Kantoor Breda (hierna: de Ontvanger)
en
de Minister voor Rechtsbescherming hierna: de Minister).
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende is bij beschikking van 8 november 2004 aansprakelijk gesteld voor een gedeelte van in totaal € 49.945 van de door [A] B.V. niet betaalde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen over de periode 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001 met aanslagnummer 8007.25.578.A.01.150.0 en dagtekening 27 oktober 2003 (hierna: de aansprakelijkstelling).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Ontvanger het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op 27 oktober 2010 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Dit gerechtshof heeft bij uitspraak van 17 september 2015 het hoger beroep ongegrond verklaard. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken of vergoeding van het griffierecht gelast.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van voornoemd gerechtshof. De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 november 2016 het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd, maar uitsluitend voor zover daarbij afwijzend is beslist op het door belanghebbende gedane verzoek een vergoeding toe te kennen voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing van voormeld verzoek.
Belanghebbende, de Ontvanger en de Minister hebben zich schriftelijk uitgelaten over het verzoek om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017 en op 10 oktober 2017. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. De behandeling van de zaak van belanghebbende heeft plaatsgevonden gezamenlijk met de behandeling van zaken van [B] (16/01449, 16/01450, 16/01451, 16/01460, 16/01461, 16/01463 en 16/01464), [C] BV (16/01452, 16/01453, 16/01455, 16/01456 en 16/01457) en [D] BV (16/01458 en 16/01459).
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende heeft op 9 november 2004 bezwaar gemaakt tegen de aansprakelijkstelling. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 28 april 2006 heeft de Ontvanger het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak op 28 mei 2006 in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft op 27 september 2010 uitspraak gedaan en het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op 27 oktober 2010 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. In hoger beroep heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade. Het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 17 september 2015 het hoger beroep in de hoofdzaak ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. Tevens heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat voor vergoeding van griffierechten en proceskosten geen aanleiding bestaat.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 18 november 2016 vernietigd, voor zover het betreft de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en het geding verwezen naar het Hof ter behandeling van genoemd verzoek.
De aanslagen vloeien voort uit een door de Inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Breda (hierna: de Inspecteur) ingesteld onderzoek naar het naleven van de fiscale verplichtingen door (onder andere) [B] (hierna: [B] ) en drie in Nederland gevestigde vennootschappen: belanghebbende, [D] BV en [C] BV (voorheen [E] BV). [B] en zijn echtgenote waren in de jaren 1997 tot en met 2001 voor 10 percent aandeelhouder in [C] BV, waarvan de activiteiten bestaan uit het uitlenen van personeel in de IT-branche. De overige aandelen waren vanaf februari 1997 in het bezit van de te Gibraltar gevestigde vennootschap [F] Ltd (hierna: [F] Ltd). De aandelen in deze vennootschap worden gehouden door de eveneens te Gibraltar gevestigde vennootschap [G] Ltd. De aandeelhouder van [G] Ltd is onbekend gebleven.
[G] Ltd is voor 99,9 percent aandeelhouder van de vennootschap [H] Ltd (hierna: [H] Ltd) te Gibraltar. Deze vennootschap bezit 100 percent van de aandelen in [A] BV, een in Nederland gevestigde vennootschap. Bij deze laatste vennootschap zijn IT-specialisten in dienst.
In de loop van het jaar 2000 heeft [F] Ltd 60 percent van de aandelen verkregen in [D] BV. Ook deze vennootschap houdt zich bezig met het uitlenen van IT-personeel aan derden.
Het inlenen van aan derden uit te lenen personeel door belanghebbende en [C] BV gebeurde in de onderhavige jaren niet (of niet meer) door het personeel rechtstreeks in te lenen bij [A] BV, maar door tussenkomst van [F] Ltd en [H] Ltd.
Naar aanleiding van het ingestelde onderzoek heeft de Inspecteur zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van winstoverheveling door de Nederlandse vennootschappen (belanghebbende en [C] BV) aan [F] Ltd en [H] Ltd en dat de daarmee gemoeide bedragen (uiteindelijk) aan [B] ten goede zijn gekomen. Om die reden heeft de Inspecteur voor de heffing van de vennootschapsbelasting de door belanghebbende en [C] BV aangegeven winsten met aanzienlijke bedragen verhoogd. Ten aanzien van [C] BV heeft de Inspecteur een gedeelte van de winstcorrecties alsnog als aftrekbare zakelijke arbeidsbeloning (fictief loon) voor [B] in aanmerking genomen. Aan [B] zijn aanslagen inkomstenbelasting opgelegd, waarbij correcties zijn aangebracht op de ingediende aangiften die corresponderen met de correcties bij [C] BV (te weten correcties voor fictief loon en voor verkapte uitdelingen van winst). Het onderzoek van de Inspecteur had voor [X] BV, waarvan de aandelen deels in het bezit zijn van [B] en [F] Ltd, tot gevolg dat zij door de Ontvanger aansprakelijk is gesteld voor de door [A] BV niet afgedragen loonheffing. Voor zover de beroepschriften in cassatie zich richtten tegen de inhoudelijke oordelen van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch omtrent de aan betrokkenen opgelegde belastingaanslagen, beschikkingen en de aansprakelijkstelling, zijn die oordelen in cassatie in stand gebleven.
3 Geschil
Na cassatie is nog slechts in geschil de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Met name is nog in geschil in hoeverre aanleiding bestaat tot matiging van de aan belanghebbende toekomende vergoeding wegens gezamenlijke behandeling en samenhang met de zaken van [B] , [C] BV en [D] BV.