Home

Rechtbank Breda, 27-09-2010, BN9426, 06/2957

Rechtbank Breda, 27-09-2010, BN9426, 06/2957

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
27 september 2010
Datum publicatie
12 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2010:BN9426
Formele relaties
Zaaknummer
06/2957

Inhoudsindicatie

Aansprakelijkstelling loonbelasting

1 van 3 samenhangende zaken, 06/2950, 06/2957 en 06/3874

Belanghebbende heeft middellijk personeel ingeleend van een besloten vennootschap (hierna: de uitlener) welk personeel zij op haar beurt heeft doorgeleend. De uitlener heeft geen loonbelasting ingehouden en afgedragen over voordelen die zij, door middel van een aandelenregeling en bovenmatige autokostenvergoedingen aan haar personeel deed toekomen. Aan de uitlener is een naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd. Na het faillissement van de uitlener heeft de ontvanger onder meer belanghebbende aansprakelijk gesteld voor en gedeelte van de naheffingsaanslag.

De rechtbank verklaart belanghebbendes beroep tegen de beschikking aansprakelijkstelling ongegrond. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende in het naheffingstijdvak personeel heeft ingeleend van de uitlener.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/2957

Uitspraakdatum: 27 september 2010

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiseres] B.V., statutair gevestigd te [plaats],

eiseres,

en

de ontvanger van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking met dagtekening 8 november 2004 aansprakelijk gesteld voor een gedeelte van in totaal € 49.945 van de naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001 (hierna: het tijdvak), ten name van [onderneming A] B.V. (hierna: [onderneming A]).

1.2.De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 april 2006 de beschikking gehandhaafd.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op 7 juni 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 281.

1.4.De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.Het onderzoek ter zitting is geopend op 27 maart 2008 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Breda, alsmede, namens de ontvanger, mr. [gemachtigden]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is verstrekt.

1.7.Nadat het onderzoek ter zitting is geschorst hebben partijen nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.8.Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 21 oktober 2008 te Breda. Daarbij zijn de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers 06/2950, 06/2957 en 06/3874 gezamenlijk behandeld. Ter zitting zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, mr. [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Breda, alsmede, namens de ontvanger, mr. [gemachtigden]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is verstrekt.

1.9.Nadat het onderzoek ter zitting is gesloten hebben partijen nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.10.Vervolgens heeft de rechtbank het vooronderzoek heropend en een nieuwe zitting aangekondigd.

1.11.Het onderzoek ter zitting is heropend op 12 mei 2009 te Breda. Daarbij zijn de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers 06/2950, 06/2957 en 06/3874 gezamenlijk behandeld. Ter zitting zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, mr. [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Breda, alsmede, namens de ontvanger, mr. [gemachtigde]. Ter zitting is het onderzoek gesloten en is een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.12.Na de zitting heeft de rechtbank het vooronderzoek heropend en vragen gesteld aan de curator in het faillissement van [onderneming A]. Afschriften van de brief van de rechtbank en van het antwoord van de curator zijn aan partijen verstrekt.

1.13.De gemachtigde van belanghebbende heeft op de brief van de curator gereageerd. Een afschrift van de brief van de gemachtigde is aan de ontvanger verstrekt.

1.14.Bij brieven aan partijen van 7 september 2009 heeft de rechtbank het vooronderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende is op 1 maart 2001 opgericht door [onderneming B] Limited (kantoorhoudend te Dublin in Ierland), [onderneming C] (kantoorhoudend te Gibraltar) en de heer [directeur belanghebbende] (hierna: [directeur belanghebbende]). Bij de oprichting is [directeur belanghebbende] benoemd tot directeur van belanghebbende. In de oprichtingsakte van belanghebbende is onder meer het volgende bepaald:

“De comparant, thans volgens zijn verklaring handelende als directeur van de bij deze opgerichte vennootschap, verklaart dat de vennootschap alle handelingen door de oprichter aangegaan in naam van de vennootschap in oprichting bij deze zonder voorbehoud bekrachtigt onder de opschortende voorwaarde van de inschrijving van de vennootschap in het Handelsregister alsmede dat de vennootschap eventuele onttrekkingen tot heden aan het gestorte kapitaal bij deze bekrachtigt.”

2.2.Alle aandelen in [onderneming A] worden gehouden door [onderneming D] Limited (hierna: [onderneming D]), gevestigd te Gibraltar. Bij akte van 16 april 1998 heeft [onderneming D] [directeur belanghebbende] gemachtigd om voor haar als vertegenwoordiger op te treden voor de duur van drie jaren. De belastingdienst heeft een boekenonderzoek uitgevoerd bij [onderneming A] betreffende de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting en premie volksverzekeringen over het tijdvak. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 8 september 2003.

2.3.[onderneming A] heeft automatiseringspersoneel in dienst dat zij uitleende aan diverse opdrachtgevers. Het personeel is door [onderneming A] betaald. In het onderhavige tijdvak heeft [onderneming A] geen loonbelasting en premie volksverzekeringen ingehouden en afgedragen over voordelen die zij door middel van een aandelenregeling en bovenmatige autokostenvergoedingen aan haar personeel deed toekomen. Ter zake daarvan is over het tijdvak, met dagtekening 27 oktober 2003, een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de naheffingsaanslag) aan [onderneming A] opgelegd van € 3.228.245. De naheffingsaanslag is bij kennisgeving van 8 oktober 2004 verminderd tot € 1.330.230.

2.4.Aangezien [onderneming A] geen verhaal heeft geboden betreffende de naheffingsaanslag is de ontvanger een onderzoek gestart naar de verhaalsmogelijkheden bij de inleners en doorleners van het uitzendpersoneel. Naar aanleiding van dit onderzoek is belanghebbende aansprakelijk gesteld voor een gedeelte van € 49.945 van de naheffingsaanslag. De aansprakelijkstelling heeft betrekking op de periode van 1 januari 2001 tot 1 juni 2001. De hoogte van de aansprakelijkstelling is berekend aan de hand van de mate waarin de door [onderneming A] met de (uiteindelijk) aan belanghebbende doorgeleende werknemers behaalde omzet zich verhoudt tot de totale omzet van [onderneming A].

2.5.[onderneming A] is op 7 november 2001 failliet verklaard. Het faillissement is, bij gebrek aan baten, op 6 november 2003 opgeheven. Het faillissement is heropend in verband met een nog van een deurwaarder ontvangen bedrag en op 16 juni 2004 wederom opgeheven bij gebrek aan baten.

2.6.[directeur belanghebbende] is directeur van [onderneming E] B.V. (thans [onderneming F] B.V. geheten, hierna: [onderneming E]).

2.7.Tot de gedingstukken behoort een afschrift van een brief van [onderneming E] aan [onderneming G] B.V. van 18 november 2000. Daarin zijn onder meer de volgende passages opgenomen:

“Zoals telefonisch reeds met u besproken, bevestigen wij dat de detacheringsactiviteiten per 1 november 2000 zijn ondergebracht bij [belanghebbende].

[Belanghebbende] zal de voorwaarden die door ons met u zijn overeengekomen overnemen en handhaven.

Mocht het noodzakelijk blijken te zijn dat hiervoor een nieuwe mantelovereenkomst dient te worden opgemaakt, dan zullen wij u daarover te zijner tijd nader informeren.”

2.8.Tot de gedingstukken behoren voorts afschriften van brieven van [onderneming E] B.V. aan [onderneming H] B.V. en aan [onderneming I] B.V., van 12 december 2000. Daarin zijn onder meer de volgende passages opgenomen:

“Hierbij informeren wij u over het besluit dat de detacheringsactiviteiten zijn ondergebracht bij [belanghebbende].

Dit heeft tot gevolg dat [belanghebbende] de mantel – en deelovereenkomsten die door [onderneming[onderneming E] zijn afgesloten zal overnemen. Ook de met u aangegaande overeenkomst is met ingang van 1 december 2000 overgedragen, waardoor [belanghebbende] uw contractuele relatie wordt.”

2.9.Verder behoren tot de gedingstukken afschriften van zogeheten mantelovereenkomsten tussen belanghebbende en inleners van personeel. Het betreffen onder meer de volgende overeenkomsten:

- deelovereenkomsten behorend bij een mantelovereenkomst met [onderneming G] B.V., van 18 januari 2001, van 25 september 2001 en van 21 maart 2002, betreffende werkneemster [werknemer A];

- deelovereenkomsten behorend bij een mantelovereenkomst van 26 juli 1999 met [ondernmeing J] B.V., van 15 mei 2001 en van 9 juli 2001, betreffende werknemer [werknemer B];

- een werkopdracht tussen [onderneming K] B.V. en belanghebbende, van 16 juli 2001, betreffende werknemer [werknemer C].

Deze werknemers komen voor op de verzamelloonstaten 2000 en 2001 van [onderneming A].

2.10.Tot de gedingstukken behoren tevens afschriften van facturen van belanghebbende betreffende het uitlenen van personeel. Het betreffen onder meer de volgende facturen:

- factuur aan [onderneming I] B.V., voor de maanden november en december 2000, betreffende werknemer [werknemer D];

- facturen aan [onderneming I] B.V., voor de maanden november 2000 tot en met maart 2001, betreffende werknemer [werknemer E];

- een factuur aan [onderneming G] B.V., voor de maand november 2000, betreffende werkneemster [werknemer A];

- facturen aan [onderneming H] B.V., voor de maanden november 2000 tot en met februari 2001, betreffende werkneemster [werknemer F].;

- facturen aan [onderneming L], voor de perioden 1 januari 2001 tot 28 januari 2001 en 29 januari 2001 tot 24 februari 2001, betreffende werknemer [werknemer G];

- facturen aan [onderneming M] B.V., voor de maanden december 2000 tot en met maart 2001 en de periode 26 maart 2001 tot 31 maart 2001, betreffende werknemer [werknemer H];

- facturen aan [onderneming J] B.V., voor de maanden januari 2001, april 2001, mei 2001 en juni 2001, betreffende werknemer [werknemer B];

- facturen aan [onderneming N] N.V., voor de maanden januari 2001 tot en met juni 2001, betreffende werknemer [werknemerI];

- een factuur aan [onderneming O] B.V., voor de periode 5 maart 2001 tot 1 april 2001, betreffende werknemer [werknemer D];

- facturen aan [onderneming P] B.V., voor de maanden februari 2001, maart 2001 en juni 2001, betreffende werknemer [werknemer J].

Deze werknemers komen voor op de verzamelloonstaten 2000 en 2001 van [onderneming A].

2.11.Eveneens behoren tot de gedingstukken afschriften van accountantsverklaringen gericht aan belanghebbende i.o./belanghebbende. In deze verklaringen zijn onder meer de volgende passages opgenomen:

- verklaring van 22 mei 2001:

“Ingevolge uw opdracht heb ik met betrekking tot de bij de uitvoering van de overeenkomst tussen [belanghebbende] i.o. te [plaats] en [onderneming G] B.V. betrokken medewerker

- [werknemer A]

de over het 1e kwartaal 2001 door derden gevoerde loonadministratie voor de door [onderneming E] B.V. bij derden ingeleende en vervolgens aan [onderneming G] B.V. uitgeleende medewerkers gecontroleerd.”

- verklaring van 15 januari 2002:

“Ingevolge uw opdracht heb ik met betrekking tot de bij de uitvoering van de overeenkomst tussen [belanghebbende] te [plaats] en [ondernmeing J] betrokken medewerker

- [werknemer B]

de over het 2e kwartaal 2001 door derden gevoerde loonadministratie voor de door [belanghebbende] bij derden ingeleende en vervolgens aan [ondernmeing J] uitgeleende medewerker gecontroleerd.”

3.Geschil

3.1.In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

1.is de naheffingsaanslag tijdig en op de juiste wijze aan [onderneming A] uitgereikt?

2.heeft belanghebbende in het tijdvak personeel ingeleend van [onderneming A]?

3.is de beschikking aansprakelijkstelling gebaseerd op de juiste periode van inlening?

4.is de beschikking aansprakelijkstelling deugdelijk gemotiveerd?

5.is de volgorde van de aansprakelijkstelling juist?

Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de ontvanger bevestigend.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen ter zitting hieraan is toegevoegd verwijst de rechtbank naar de processen-verbaal van de zittingen.

3.3.Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak op bezwaar en van de beschikking aansprakelijkstelling. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de eerste in geschil zijnde vraag

4.1.Tijdens de zitting van 27 maart 2008 heeft de gemachtigde van belanghebbende gesteld dat de naheffingsaanslag niet tijdig en op de juiste wijze aan [onderneming A] is uitgereikt. De ontvanger heeft de rechtbank verzocht deze stelling tardief te verklaren.

4.2.Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ontvanger na 27 maart 2008 ruimschoots de gelegenheid gekregen om op de in 4.1 genoemde stelling van belanghebbende, welke weliswaar in een eerder stadium van het geding had kunnen worden ingebracht, te reageren. De betreffende stelling van belanghebbende wordt dan ook niet tardief verklaard.

4.3.De curator in het faillissement van [onderneming A] heeft, op verzoek van de ontvanger, bij brief van 3 november 2008 een afschrift van de naheffingsaanslag aan de ontvanger toegestuurd. De aan de curator gerichte naheffingsaanslag en de in 2.3 genoemde verminderingsbeschikking had de curator aangetroffen in de faillissementsdossiers. De rechtbank acht hiermee, mede nu het faillissement op 6 november 2003 bij gebrek aan baten is opgeheven, een begin van bewijs geleverd dat de naheffingsaanslag, van 27 oktober 2003, tijdig en op de juiste wijze is uitgereikt. Alsdan berust op belanghebbende de last om dit gemotiveerd te betwisten. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld is belanghebbende hierin niet geslaagd. De rechtbank acht derhalve aannemelijk dat de naheffingsaanslag tijdig en op de juiste wijze aan [onderneming A] is uitgereikt.

4.4.Aan het in 4.3 overwogene doet niet af dat de curator in september 2004, toen hij van een deurwaarder nog een bedrag van circa € 9.000 had ontvangen, aan de ontvanger heeft gevraagd om een overzicht van alle nog openstaande belastingschulden van [onderneming A]. De curator kan om dit overzicht gevraagd hebben om er zeker van te zijn dat hij geen openstaande belastingschulden miste. Het opvragen van betreffend overzicht betekent geenszins dat de curator op dat moment niet bekend was met de naheffingsaanslag.

4.5.Voorts stelt belanghebbende dat de op de naheffingsaanslag vermelde betalingstermijn is gelegen na de datum van opheffing van het faillissement van [onderneming A]. Hierdoor zou [onderneming A] niet in gebreke zijn geweest met betrekking tot betaling van de naheffingsaanslag. De rechtbank overweegt dienaangaande dat [onderneming A] reeds in gebreke was toen de naheffingsaanslag aan haar werd uitgereikt en deze niet op de voet van artikel 10, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Invorderingswet 1990 terstond en tot het volle bedrag werd betaald.

4.6.Het gelijk ten aanzien van de eerste in geschil zijnde vraag is derhalve aan de ontvanger.

Ten aanzien van de tweede in geschil zijnde vraag

4.7.Belanghebbende stelt dat zij geen personeel heeft ingeleend van [onderneming A]. De ontvanger stelt dat belanghebbende dit, via [onderneming E] B.V., wel heeft gedaan.

4.8.Zoals vermeld onder 2.9 en 2.10, heeft belanghebbende in de periode 1 januari 2001 tot 1 juni 2001 mantelovereenkomsten gesloten met en facturen gestuurd aan inleners van personeel met betrekking tot werknemers die in deze periode voorkwamen op verzamelloonstaten van [onderneming A]. Nu belanghebbende hiertegenover niets concreets heeft ingebracht, acht de rechtbank de ontvanger erin geslaagd aannemelijk te maken dat belanghebbende, gedurende de periode waarop de aansprakelijkstelling betrekking heeft, personeel heeft ingeleend van (uiteindelijk) [onderneming A].

4.9.Het gelijk ten aanzien van de tweede in geschil zijnde vraag is derhalve aan de ontvanger.

Ten aanzien van de derde in geschil zijnde vraag

4.10.De naheffingsaanslag kent als tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001. Belanghebbende stelt dat zij op 1 maart 2001 is opgericht en dat [onderneming A] per juni 2001 haar activiteiten heeft gestaakt. Voor zover de aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden over de periode voor 1 maart 2001 en na juni 2001, zou deze moeten worden vernietigd.

4.11.Zoals vermeld onder 2.4, heeft de aansprakelijkstelling betrekking op de periode van 1 januari 2001 tot 1 juni 2001. Belanghebbendes grief dat de aansprakelijkstelling moet worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de periode na juni 2001 faalt derhalve.

4.12.Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ontvanger aannemelijk gemaakt dat belanghebbende ook in de periode van 1 januari 2001 tot 1 maart 2001, voor haar oprichting derhalve, via [onderneming E] B.V. personeel heeft ingeleend van [onderneming A] en heeft doorgeleend aan derden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [onderneming E] B.V., zoals vermeld in 2.7 en 2.8, per 1 november 2000 en per 1 december 2000, detacheringsactiviteiten heeft ondergebracht bij belanghebbende. Voorts acht de rechtbank van belang dat belanghebbende, zoals vermeld in 2.9, op 18 januari 2001 een deelovereenkomst, behorend bij een mantelovereenkomst, heeft gesloten met [onderneming G] B.V., betreffende werkneemster [werknemer A]. Bovendien behoren tot de gedingstukken, zoals vermeld in 2.10, diverse facturen van belanghebbende aan derden, betreffende het uitlenen van personeel in de periode voor 1 maart 2001. Voorts wijst de rechtbank op de in 2.11 vermelde accountantsverklaringen, gericht aan belanghebbende. Tot slot neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende, zoals vermeld in 2.1, de rechtshandelingen welke in de zogeheten vóórperiode zijn verricht heeft bekrachtigd.

4.13.Het gelijk ten aanzien van de derde in geschil zijnde vraag is derhalve aan de ontvanger.

Ten aanzien van de vierde in geschil zijnde vraag

4.14.Belanghebbende stelt dat de beschikking aansprakelijkstelling niet deugdelijk is gemotiveerd. Aansprakelijkstelling zou slechts mogelijk zijn voor de loonbelasting die is verschuldigd in verband met het verrichten van werkzaamheden door bepaalde ingeleende werknemers. De ontvanger dient aannemelijk te maken welke werknemers zijn ingeleend en welke loonbelasting de uitlener terzake daarvan verschuldigd is. De ontvanger zou, bij het bepalen van de hoogte van de aansprakelijkstelling, ten onrechte zijn uitgegaan van de omzet van belanghebbende.

4.15.De ontvanger stelt dat de aansprakelijkstelling niet per werknemer kan worden gespecificeerd nu belanghebbende herhaaldelijk heeft geweigerd relevante stukken, zoals facturen en betalingsbewijzen, te overleggen. De ontvanger heeft het totale bedrag van de naheffingsaanslag als uitgangspunt genomen. Dit bedrag is vervolgens verdeeld over de (uiteindelijke) inleners van [onderneming A], waaronder belanghebbende. Die verdeling heeft plaatsgevonden op de in 2.4 omschreven wijze.

4.16.De rechtbank overweegt dienaangaande dat de ontvanger aannemelijk heeft gemaakt dat hij, mede door de weigering van belanghebbende om de ter zake relevante gegevens te verstrekken, niet in staat was om de loonbelastingschulden toe te rekenen op basis van de aan de individuele werknemers uitbetaalde lonen. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan mee dat de door de ontvanger toegepaste verdeling van het totaalbedrag van de aansprakelijkstelling over de inleners van [onderneming A] als juist moet worden aanvaard tenzij belanghebbende de onjuistheid daarvan bewijst (vergelijk: Hoge Raad 17 september 1999, nr. C98/040, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/441).

4.17.Belanghebbende is niet geslaagd in het in 4.16 genoemde bewijs. Bij brief van 28 maart 2007 heeft belanghebbende uitvoerig uiteengezet dat de ontvanger ten aanzien van de naheffingen over 1998 fouten heeft gemaakt. De rechtbank gaat hieraan voorbij. Zelfs indien belanghebbendes standpunt in dit opzicht juist is, kan dit niet leiden tot een verlaging van de aansprakelijkstelling. Belanghebbende is immers slechts aansprakelijk gesteld voor de periode 1 januari 2001 tot 1 juni 2001.

4.18.Het gelijk ten aanzien van de vierde in geschil zijnde vraag is derhalve aan de ontvanger.

Ten aanzien van de vijfde in geschil zijnde vraag

4.19.Belanghebbende stelt dat onder meer [onderneming F] B.V. aansprakelijk is gesteld voor de naheffingsaanslag. Zolang betreffende aansprakelijkstelling en de omvang daarvan nog niet onherroepelijk vaststaat, zou belanghebbende niet aansprakelijk mogen worden gesteld. Bovendien zouden de bestuurders van de doorleners eerst aansprakelijk moeten worden gesteld. Belanghebbende betwist dat de desbetreffende bestuurders geen soulaas zouden bieden.

4.20.De rechtbank overweegt dat de ontvanger op basis van de Invorderingswet 1990 vrij is in zijn keuze van volgorde van aansprakelijkstelling. Deze vrijheid wordt slechts begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dan met name het zorgvuldigheidsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank maakt belanghebbende niet aannemelijk dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden door niet eerst de bestuurder(s) van [onderneming A], [onderneming E] B.V. en belanghebbende aansprakelijk te stellen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende slechts bij gebrek aan wetenschap heeft betwist dat [directeur belanghebbende], die in Portugal woonachtig is, geen verhaal zou bieden.

4.21.In artikel 34, paragraaf 2, tweede lid juncto artikel 35, paragraaf 14, eerste lid van de Leidraad Invordering 1990 is bepaald dat in doorleensituaties eerst de doorlener aansprakelijk wordt gesteld en pas daarna de uiteindelijke inlener. Dit is slechts anders indien op grond van de voorhanden zijnde gegevens redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de aansprakelijkstelling van de doorlener niet tot voldoening van de schuld zou leiden.

4.22.Tot de gedingstukken behoort een afschrift van de aansprakelijkstelling van [onderneming F] B.V. (voorheen [onderneming E] B.V. geheten) van 7 juni 2004. Deze beschikking dateert derhalve van voor de aan belanghebbende afgegeven beschikking van 8 november 2004. De rechtbank hecht geloof aan de gemotiveerde stelling van de ontvanger dat de doorlener, [onderneming F] B.V., geen verhaal bood. Deze stelling wordt onderbouwd door de verwijzing door de ontvanger, in zijn brief van 9 december 2005 aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, naar de vermogenspositie / het negatief vermogen van [onderneming F] B.V. (Rb Rotterdam 20 januari 2000, nr 100442/HAZA 98-1863). Daaraan doet niet af dat de betreffende uitspraak van de rechtbank te Rotterdam niet tot de gedingstukken behoort.

4.23.Het gelijk ten aanzien van de vijfde in geschil zijnde vraag is derhalve aan de ontvanger.

4.24.Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 27 september 2010 door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr. M.L. Weerkamp en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. M.L. Weerkamp.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 8 oktober 2010

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.