Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 03-01-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:111, 16/01458 en 16/01459
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 03-01-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:111, 16/01458 en 16/01459
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 3 januari 2018
- Datum publicatie
- 12 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2018:111
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2010:BO2659, Overig
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2119, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 16/01458 en 16/01459
Inhoudsindicatie
Vpb. Verwijzingsprocedure. Vergoeding immateriële schade. Matiging wegens samenhang?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 16/01458 en 16/01459
uitspraakdatum: 3 januari 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda van 29 oktober 2010, nummer AWB 07/208 en AWB 07/210, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Breda (hierna: de Inspecteur)
en
de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister).
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd. Tevens heeft de Inspecteur bij beschikkingen een verzuimboete en een vergrijpboete opgelegd en is heffingsrente in rekening gebracht. Tevens is aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd en is bij beschikkingen een verzuimboete en een vergrijpboete opgelegd en is heffingsrente in rekening gebracht.
Belanghebbende is tegen de door de Inspecteur gedane uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen deels gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Dit gerechtshof heeft bij uitspraken van 17 september 2015 de hogere beroepen voor beide jaren ongegrond verklaard, met vermindering van de vergrijpboete voor het jaar 2001 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in beide zaken geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken en geen vergoeding van het griffierecht gelast.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraken van voornoemd gerechtshof. De Hoge Raad heeft bij arresten van 18 november 2016 de beroepen in cassatie gegrond verklaard en de uitspraken van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd, maar uitsluitend voor zover daarbij afwijzend is beslist op de door belanghebbende gedane verzoeken een vergoeding toe te kennen voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken. De Hoge Raad heeft de zaken verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing van voormelde verzoeken.
Belanghebbende, de Inspecteur en de Minister hebben zich schriftelijk uitgelaten over het verzoek om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017 en op 10 oktober 2017. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. De behandeling van de zaak van belanghebbende heeft plaatsgevonden gezamenlijk met de behandeling van zaken van [A] (16/01449, 16/01450, 16/01451, 16/01460, 16/01461, 16/01463 en 16/01464), [B] BV (16/01452, 16/01453, 16/01455, 16/01456 en 16/01457) en [C] BV (16/01454).
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende heeft op 22 december 2004 bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetes. Bij uitspraken op bezwaar van 13 december 2006 heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraken op 31 januari 2007 in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft in twee uitspraken van 29 oktober 2010 de beroepen deels gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank op 22 december 2010 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. In hoger beroep heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade. Het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch heeft bij twee uitspraken van 17 september 2015 de hogere beroepen (deels) gegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
De Hoge Raad heeft de uitspraken van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arresten van 18 november 2016 vernietigd, voor zover het betreft de beslissingen op de verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en de gedingen verwezen naar het Hof ter behandeling van genoemde verzoeken.
De aanslagen vloeien voort uit een door de Inspecteur ingesteld onderzoek naar het naleven van de fiscale verplichtingen door (onder andere) [A] (hierna: [A] ) en drie in Nederland gevestigde vennootschappen: belanghebbende, [C] BV en [B] BV (voorheen [D] BV). [A] en zijn echtgenote waren in de jaren 1997 tot en met 2001 voor 10 percent aandeelhouder in [B] BV, waarvan de activiteiten bestaan uit het uitlenen van personeel in de IT-branche. De overige aandelen waren vanaf februari 1997 in het bezit van de te Gibraltar gevestigde vennootschap [E] Ltd (hierna: [E] Ltd). De aandelen in deze vennootschap worden gehouden door de eveneens te Gibraltar gevestigde vennootschap [F] Ltd. De aandeelhouder van [F] Ltd is onbekend gebleven.
[F] Ltd is voor 99,9 percent aandeelhouder van de vennootschap [G] Ltd (hierna: [G] Ltd) te Gibraltar. Deze vennootschap bezit 100 percent van de aandelen in [H] BV, een in Nederland gevestigde vennootschap. Bij deze laatste vennootschap zijn IT-specialisten in dienst.
In de loop van het jaar 2000 heeft [E] Ltd 60 percent van de aandelen verkregen in belanghebbende. Ook belanghebbende houdt zich bezig met het uitlenen van IT-personeel aan derden.
Het inlenen van aan derden uit te lenen personeel door belanghebbende en [B] BV gebeurde in de onderhavige jaren niet (of niet meer) door het personeel rechtstreeks in te lenen bij [H] BV, maar door tussenkomst van [E] Ltd en [G] Ltd.
Naar aanleiding van het ingestelde onderzoek heeft de Inspecteur zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van winstoverheveling door de Nederlandse vennootschappen (belanghebbende en [B] BV) aan [E] Ltd en [G] Ltd en dat de daarmee gemoeide bedragen (uiteindelijk) aan [A] ten goede zijn gekomen. Om die reden heeft hij voor de heffing van de vennootschapsbelasting de door belanghebbende en [B] BV aangegeven winsten met aanzienlijke bedragen verhoogd. Ten aanzien van [B] BV heeft de Inspecteur een gedeelte van de winstcorrecties alsnog als aftrekbare zakelijke arbeidsbeloning (fictief loon) voor [A] in aanmerking genomen. Aan [A] zijn aanslagen inkomstenbelasting opgelegd, waarbij correcties zijn aangebracht op de ingediende aangiften die corresponderen met de correcties bij [B] BV (te weten correcties voor fictief loon en voor verkapte uitdelingen van winst). Het onderzoek van de Inspecteur had voor [C] BV, waarvan de aandelen deels in het bezit zijn van [A] en [E] Ltd, tot gevolg dat zij aansprakelijk is gesteld voor de door [H] BV niet afgedragen loonheffing. Voor zover de beroepschriften in cassatie zich richtten tegen de inhoudelijke oordelen van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch omtrent de aan de betrokkenen opgelegde belastingaanslagen, beschikkingen en de aansprakelijkstelling, zijn die oordelen in cassatie in stand gebleven.
3 Geschil
Na cassatie is nog slechts in geschil de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Met name is nog in geschil in hoeverre aanleiding bestaat tot matiging van de aan belanghebbende toekomende vergoeding wegens gezamenlijke behandeling en samenhang met de zaken van [A] , [B] BV en [C] BV.