Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-02-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1144, 16/01073 en 16/01074
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-02-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1144, 16/01073 en 16/01074
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 6 februari 2018
- Datum publicatie
- 16 februari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2018:1144
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2016:3788, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/01073 en 16/01074
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Box 3. Verhuurd winkelpand. Waarde.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 16/01073 en 16/01074
uitspraakdatum: 30 januari 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 juli 2016, nummers AWB 15/1391 en AWB 15/1392 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Na een daartoe door belanghebbende bij brief van 27 maart 2013 ingediend verzoek heeft de Inspecteur de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de IB/PVV) voor de jaren 2010 en 2011 bij beschikkingen ambtshalve verminderd. Gelijktijdig met deze aanslagen zijn de beschikkingen heffingsrente over deze jaren dienovereenkomstig verminderd.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslagen verder verminderd en de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
Belanghebbende is daartegen in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaak betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld door [A] , alsmede mr. [B] en mr. [C] namens de Inspecteur. Het Hof heeft, aan het slot van de mondelinge behandeling, de behandeling geschorst onder mededeling aan partijen dat het Hof bij de Rechtbank het dossier zal opvragen in een andere door belanghebbende gevoerde procedure (nummer AWB 14/5877 van de Rechtbank) waarin zich stukken bevinden die tevens van belang zijn voor de onderhavige zaak en waarop de Rechtbank haar beslissing (mede) heeft gebaseerd. Op die wijze kunnen die stukken tot de stukken van het onderhavige geding worden gerekend. Partijen hebben verklaard genoegzaam van de inhoud van die stukken op de hoogte te zijn. Het Hof heeft het desbetreffende dossier ontvangen op 13 november 2017 en vastgesteld dat zich daarin geen gegevens bevinden die aanleiding vormen het onderzoek ter zitting te hervatten. Voor dat geval hebben partijen reeds ter zitting toestemming gegeven uitspraak te doen zonder nadere mondelinge behandeling (artikel 8:108, tweede lid, juncto artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb). Het Hof heeft daarna het onderzoek gesloten en bepaald dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan.
Belanghebbende heeft, na de mondelinge behandeling op 31 oktober 2017, nog nadere stukken ingezonden bij brief van 10 november 2016 (lees: 2017). Hoewel het Hof daarom niet heeft verzocht zal het Hof deze brief en daarbij gevoegde stukken tot de stukken van het geding rekenen. Het Hof vindt in de inhoud daarvan evenwel geen aanleiding de mondelinge behandeling te hervatten of het vooronderzoek te heropenen. Het Hof merkt daarbij op dat alle bij de brief van 10 november 2017 gevoegde stukken, met uitzondering van de brief van 23 januari 2012 van [D] gericht aan mevrouw [X] , reeds onderdeel uitmaken van de stukken van het geding. Een afschrift van deze brief en de daarbij gevoegde stukken is aan deze uitspraak gehecht.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende is eigenaar van een verhuurd winkelpand gelegen aan de [a-straat] 25 te [E] (hierna: het winkelpand) waarvan de waarde jaarlijks in de aangiften IB/PVV is begrepen in de rendementsgrondslag voor het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Bij de verhuur van het winkelpand in 1979 is bepaald dat de huurder met toestemming van de verhuurder het gehuurde mag uitbreiden of veranderen, terwijl hij verplicht is het gehuurde in de veranderde staat op te leveren en nimmer enige vergoeding daarvoor zal kunnen vorderen. Al het onderhoud komt ten laste van de huurder. De huurder heeft daarna voor eigen rekening een uitbreiding van het vloeroppervlak van het winkelpand gerealiseerd. Belanghebbende heeft, door de Inspecteur niet weersproken, gesteld dat hij voor deze uitbreiding geen huur in rekening kan brengen, ook niet aan opvolgende huurders. De oorspronkelijke huurder heeft het huurrecht nadien overgedragen. Niet in geschil is dat de uitbreiding door natrekking eigendom van de verhuurder, dus belanghebbende, is.
Belanghebbende heeft bij het doen van aangifte de voor het winkelpand vastgestelde WOZ-waarde van respectievelijk € 739.000 (2010) en € 719.000 (2011) in aanmerking genomen.
De Inspecteur heeft op dit punt de aangiften voor de jaren 2010 en 2011 gevolgd.
Belanghebbende is bij nader inzien van mening dat het pand voor een te hoge waarde in de aangiften is opgenomen. Hij heeft daarom bij brief van 27 maart 2013 een verzoek om ambtshalve vermindering ingediend van – onder meer – de onderhavige aanslagen IB/PVV.
Belanghebbende heeft bij zijn verzoek een taxatierapport overgelegd, opgemaakt door [F] van [G] BV te [H] (hierna: het rapport [G] ). Dit rapport is opgemaakt in het kader van een door belanghebbende gevoerde civielrechtelijke procedure met betrekking tot de vaststelling van de huur(waarde) van het winkelpand. In het rapport is, per de opnamedatum 22 februari 2012, de onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat van het gehele winkelpand, met gebruikmaking van de zogenoemde DCF-methode, getaxeerd op € 790.000. Daarbij is uitgegaan van een getaxeerde markthuurwaarde van het gehele winkelpand van € 65.000. De markthuurwaarde van het oorspronkelijk verhuurde gedeelte is getaxeerd op € 36.000. De werkelijke huur bedroeg begin 2012 € 38.800 per jaar.
Belanghebbende heeft in zijn verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen verzocht de waarde van het winkelpand voor beide jaren nader vast te stellen op € 432.000, te weten de huurwaarde van € 36.000 maal een kapitalisatiefactor 12.
Naar aanleiding van het verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur een onderzoek naar de waarde van het winkelpand laten instellen. Door [I] , als taxateur onroerende zaken werkzaam bij de Belastingdienst/kantoor Zwolle, is ter zake daarvan een rapport opgemaakt (hierna: het rapport [I] ). [I] heeft in zijn rapport de waarde in het economische verkeer van het winkelpand, omschreven als “Winkelpand (voorste deel, eigendom van eigenaar) met bijbehorende ondergrond” in verhuurde staat op 1 januari 2013 gewaardeerd op € 615.000. In het rapport [I] is – onder meer – het volgende opgenomen:
“(...)
Op 16 juli 2014 bij makelaar [G] te [H] langs geweest om één en ander te bespreken.
Zij hadden ook een DCF berekening en op basis van dit alles kwamen zij tot een factor 12. Dit is in afwijking van hun DCF berekening; hierin komen zij tot een brutofactor van 12,97. (…)
Het grote verschil zit hem bij de vaststelling van de waarde in de disconteringsvoet of interne rentevoet. Rijkstaxateur heeft een disconteringsvoet van 4,74% genomen, terwijl de makelaar 6,8 heeft toegepast, waardoor de factor lager wordt.
Let op !!! Het taxatierapport van de makelaar is per de opnamedatum 22 februari 2012!
Op dat moment is er een ander % voor de tienjarige staatslening.
Op basis van mijn gegevens en berekeningen ligt de factor mijns inziens tussen 15 en 16,8…
Hier een gemiddelde van genomen, namelijk 15,9
Factor 15,9 x € 38.800 = € 616.920,00
Afgerond € 615.000,00 waarde in verhuurde staat (winkelpand van eigenaar aan voorzijde).”
De Inspecteur heeft op het verzoek de aanslagen verminderd waarbij de waarde van het winkelpand voor beide jaren nader is vastgesteld op € 572.400, te weten de huurwaarde van € 36.000 maal de factor 15,9.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslagen verder verminderd, waarbij de waarde van het winkelpand voor beide jaren is vastgesteld op € 524.880. Daarbij is de Inspecteur, na overleg met [I] , uitgegaan van een nader berekende kapitalisatiefactor 14,58 en een huurwaarde van € 36.000.
Het Hof heeft in een procedure van belanghebbende met betrekking tot de vaststelling van de waarde van het winkelpand op grond van de Wet WOZ, in zijn uitspraak van 4 maart 2015, nr. BK 13-00837,
, de waarde op de peildatum 1 januari 2011 in goede justitie vastgesteld op € 750.000.Belanghebbende heeft daaropvolgend in 2015 een compromis gesloten met de gemeente Súdwest-Fryslân omtrent de waarde van het winkelpand met inachtneming van de zogenoemde WOZ-ficties. Daarbij is de waarde van het winkelpand voor de jaren 2011 tot en met 2015 vastgesteld op respectievelijk € 612.000, € 602.000, € 596.000, € 560.000 en € 513.000.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In hoger beroep is nog in geschil:
a. of belanghebbende recht heeft op een verdere vermindering van de onderhavige aanslagen en meer in het bijzonder de vraag welke waarde aan het winkelpand kan worden toegekend;
b. of belanghebbende daarbij vertrouwen kan ontlenen aan de vaststelling van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013;
c. of de heffing op dit punt in strijd is met artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: art. 1 EP);
d. of de Inspecteur een dwangsom heeft verbeurd en wettelijke rente verschuldigd is, en
e. of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
Beide partijen hebben voor hun standpunten met betrekking tot de vorenstaande vragen aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur, vermindering van de aanslagen, toekenning van een dwangsom en een vergoeding wegens geleden immateriële schade en veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.