Home

Rechtbank Gelderland, 14-07-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3788, AWB - 15 _1391 en 15_1392

Rechtbank Gelderland, 14-07-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3788, AWB - 15 _1391 en 15_1392

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
14 juli 2016
Datum publicatie
14 juli 2016
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2016:3788
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 15 _1391 en 15_1392

Inhoudsindicatie

Wet inkomstenbelasting 2001. Verzoek om ambtshalve vermindering op grond van artikel 9.6 Wet IB 2001. Bewijslast. Waardering winkelpand ten behoeve van inkomen uit sparen en beleggen. Vertrouwen te ontlenen aan volgen aangifte latere jaren? Dwangsommen, heffingsrente en wettelijke rente

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 15/1391 en AWB 15/1392

in de zaken tussen

en

Procesverloop

Eiser heeft bij brief van 27 maart 2013 een verzoek gedaan om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2010 en 2011 (hierna: de aanslagen).

Verweerder heeft bij beschikkingen van 26 september 2014 de aanslagen verminderd.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze verminderingsbeschikkingen.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 12 februari 2015 de bezwaren gegrond verklaard en de aanslagen verder verminderd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 10 maart 2015, ontvangen door de rechtbank op 11 maart 2015, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2015.

Eiser is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] , mr. [A] en als toehoorder [B] .

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nader te reageren op de stellingen van eiser. Verweerder heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt, waarna eiser nader heeft gereageerd.

Verweerder heeft vervolgens nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.

Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2016.

Eiser is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en mr. [A] .

Eiser heeft voor de zitting een pleitnota met bijlagen toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van verweerder wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Verweerder heeft ter zitting stukken overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Eiser heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de stukken.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser bezit een winkelpand, gelegen aan de [A-straat 1] te [Q] (hierna: het winkelpand). Het betreft een zogenoemde A1‑locatie voor wat betreft het centrum van [Q] . Het winkelpand is meer dan 100 jaar oud, heeft een bruto vloeroppervlak van ca. 100 m2 en een voormalige bovenwoning die in gebruik is voor opslag en kantoor.

2. Het winkelpand is sinds 1 oktober 1995 voor onbepaalde tijd verhuurd. Deze huurovereenkomst is een voortzetting van de huurovereenkomst die op 25 juni 1979 is gesloten. In laatstgenoemde overeenkomst is bepaald dat huurder met toestemming van verhuurder het gehuurde mag uitbreiden of veranderen, terwijl hij verplicht is het gehuurde in veranderde staat op te leveren en nimmer enige vergoeding daarvoor zal kunnen vorderen.

3. De voormalige huurder heeft voor eigen rekening het winkelpand uitgebreid met een uitbouw (hierna: de uitbouw). Deze uitbouw bestaat uit twee verdiepingen welke ruimte grotendeels in gebruik is als winkel (begane grond en entresol) en magazijn. De begane grond van de uitbouw heeft een bruto vloeroppervlak van ca. 125 m2. De huurder is geen huur verschuldigd over de uitbouw. Op 22 september 2011 heeft de voormalige huurder overeenstemming bereikt met de huidige huurder over de overdracht van zijn onderneming. Daarbij is onder meer overeengekomen dat de huidige huurder de huurdersinvesteringen en het recht tot indeplaatsstelling – dat wil zeggen continuering van het huurrecht – voor wat betreft het winkelpand tegen betaling van een koopsom overneemt.

4. Eiser heeft geprocedeerd tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente Súdwest-Fryslân (hierna: de gemeente) vastgestelde waarde voor de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) voor het belastingjaar 2012, per waardepeildatum 1 januari 2011, van € 785.000. Eiser heeft zich in die procedure op het standpunt gesteld dat bij de waardering van het winkelpand moet worden uitgegaan van de waarde van het gedeelte waarvan hij recht heeft op huurbaten en heeft daarbij een waarde bepleit van € 432.000, uitgaande van een huurwaarde van € 36.000 en een kapitalisatiefactor van 12. Eiser heeft deze waarde onderbouwd met een taxatierapport van 28 februari 2012 dat is opgesteld door [C] van [D] B.V. Op pagina vier van dat taxatierapport is vermeld dat het doel van de taxatie is om inzicht te verstrekken in de waarde van het object ten behoeve van het vaststellen van een marktconforme huurprijs alsmede de verkoopwaarde in verhuurde staat van het totale object. In het taxatierapport wordt per opnamedatum 22 februari 2012 geconcludeerd tot een markthuurwaarde van € 36.000 voor het oorspronkelijke pand zonder de uitbouw en dus een onbebouwd achterterrein. De huurwaarde van het geheel is getaxeerd op € 65.000 en de onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat op € 790.000. De onderhouds- en bouwkundige staat van het winkelpand wordt als redelijk goed omschreven. De kale huursom bedraagt ten tijde van de taxatie € 38.800 (excl. aanzegging huurverhoging).

5. Eiser heeft bij brief van 27 maart 2013 bij verweerder een verzoek om ambtshalve vermindering ingediend voor de aanslagen IB/PVV over de jaren 2010 en 2011, aangezien eiser van mening is dat hij in zijn aangiften over die jaren ten onrechte is uitgegaan van de vastgestelde waarde voor de Wet WOZ.

6. Bij brief van 24 juli 2014 heeft eiser een taxatieverslag voor de Wet WOZ overgelegd opgemaakt door de gemeente per waardepeildatum 1 januari 2013 waarbij de waarde van het winkelpand is getaxeerd op € 699.936.

7. Verweerder heeft het onder 5. hiervoor bedoelde verzoek van eiser deels toegewezen en de waarde van het winkelpand voor de onderhavige jaren verminderd tot € 572.400. Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van 17 juli 2014 dat is opgemaakt door rijkstaxateur [E] . In genoemd taxatierapport is als reden van de taxatie vermeld ‘Box 3’ en is de waarde in het economische verkeer gehanteerd als waardebegrip. De waarde in verhuurde staat (‘winkel voorzijde met ondergrond; circa 100 m2’) wordt per 1 januari 2013 vastgesteld op € 615.000. De rijkstaxateur heeft deze waarde onderbouwd met een kapitalisatiefactor van 15,9 en een huursom van € 38.800. Aangezien in de onderhavige jaren een huursom van € 36.000 van toepassing is, heeft verweerder de waarde vastgesteld op € 572.400.

8. Verweerder heeft vervolgens bij uitspraken op bezwaar de waarde in het economische verkeer van het winkelpand voor box 3 verder verminderd tot € 524.880.

9. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zie onder 4. hiervoor, heeft in hoger beroep bij uitspraak van 4 maart 2015 de waarde van het winkelpand per waardepeildatum 1 januari 2011 in goede justitie vastgesteld op € 750.000 (ECLI:NL:GHARL:2015:1568).

10. Naar aanleiding van bovengenoemde uitspraak van Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden heeft eiser heeft in 2015 een compromis gesloten met de gemeente waarbij het volgende ter zake van het winkelpand is overeengekomen:

Jaar

Peildatum

WOZ-waarde

2011

01-01-2010

€ 612.000

2012

01-01-2011

€ 602.000

2013

01-01-2012

€ 596.000

2014

01-01-2013

€ 560.000

2015

01-01-2014

€ 513.000

Geschil

11. In geschil is:

- of de uitspraken op bezwaar door een bevoegd persoon zijn gedaan;

- of de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 tot de juiste bedragen zijn verminderd;

- meer in het bijzonder is in geschil welke waarde in het kader van de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aan het winkelpand dient te worden toegekend;

- of aan de vaststelling van de aanslag(en) IB/PVV voor (een) later(e) ja(a)r(en) overeenkomstig de ingediende aangifte(n) in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat de in die aangifte(n) in aanmerking genomen waarde(n) en de daaraan ten grondslag liggende kapitalisatiefactor in de onderhavige jaren van toepassing zijn; en

- of verweerder dwangsommen, heffingsrente en wettelijke rente is verschuldigd vanwege het niet tijdig nemen van beslissingen.

Beoordeling van het geschil

Waardering winkelpand

12. De rechtbank stelt voorop dat eiser door natrekking eigenaar is geworden van de door de voormalige huurder aangebrachte uitbouw van het winkelpand. Deze uitbouw is immers opgericht op de bij eiser in eigendom zijnde grond. De omstandigheid dat eiser voor deze uitbouw geen huurvergoeding ontvangt, maakt niet dat hij geen eigenaar is geworden van de uitbouw.

13. Op grond van artikel 5.19, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden bezittingen en schulden ter bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer. De vastgestelde waarde voor de Wet WOZ (hierna: De WOZ-waarde) is – gelet op de ficties die bij de waardering op grond van artikel 17 van de Wet WOZ van toepassing zijn – in beginsel niet gelijk aan de waarde in het economische verkeer van een onroerende zaak. Deze WOZ-waarde kan echter wel een aanwijzing zijn voor de te hanteren waarde in het economische verkeer. Voor de onderhavige jaren 2010 en 2011 zijn daarbij als peildata 1 januari 2010, 31 december 2010 en 1 januari 2011 relevant. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van het winkelpand per 31 december 2010 gelijk is aan de waarde per 1 januari 2011. Uit het onder 10. hiervoor opgenomen schema volgt dat de WOZ-waarde per peildatum 1 januari 2010 is vastgesteld op € 612.000 en per peildatum 1 januari 2011 op € 602.000.

14. In het onderhavige geval dient echter rekening te worden gehouden met de huurovereenkomst als bedoeld onder 2. hiervoor. In dit geval staat – gelet op de daartoe ingenomen standpunten – vast dat de waarde van het winkelpand door deze huurovereenkomst wordt beperkt (vergelijk Hoge Raad 25 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2572). De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld hoe hoog die waardedruk is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de waardedruk niet zo hoog is dat slechts van de waarde van het winkelpand voor zover daarover huur wordt ontvangen dient te worden uitgegaan. Immers, een onafhankelijke derde zal bereid zijn een hogere prijs voor het winkelpand te betalen dan laatstbedoelde waarde aangezien voor hem een mogelijkheid bestaat dat hij in de toekomst de uitbouw rendabel kan maken. Deze mogelijkheid vertegenwoordigt naar het oordeel van de rechtbank een waarde.

15. Eiser wenst vermindering van de door hem aangegeven waarde in het economische verkeer van het winkelpand. Op grond van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 in samenhang gelezen met artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, vermindert de inspecteur – als aan een aantal voorwaarden is voldaan die voor de onderhavige jaren niet in geschil zijn – ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken.

16. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan ook mee dat eiser, die naar beneden af wenst te wijken van de reeds in de aanslag betrokken waarde, aannemelijk maakt dat de door verweerder tot € 524.880 verminderde waarde, als vermeld onder 8. hiervoor, te hoog is.

17. Eiser staat een waarde voor – € 418.000 (€ 38.000 * 11) dan wel € 432.000 (€ 36.000 * 12; p. 9 van het beroepschrift) – waarbij hij uitgaat van het deel van het winkelpand waarover hij huur ontvangt. Deze waarde heeft hij onderbouwd met het hiervoor onder 4. genoemde taxatierapport. Reeds gelet op dit standpunt en het overwogene onder 14. hiervoor heeft eiser een lagere waarde in het economische verkeer niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ontleent bij dit oordeel mede steun aan het door eiser ingebrachte taxatierapport waarin de onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat op € 790.000 is getaxeerd. Dat betreft weliswaar een waarde per 22 februari 2012, maar daaraan doet niet af dat het verschil tussen genoemd bedrag en de door verweerder tot € 524.880 verminderde waarde dermate groot is dat naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden gezegd dat laatstgenoemde waarde te hoog is. Hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van de andere twee taxatierapporten die concluderen tot waardes van € 699.936 (Wet WOZ‑waardering en derhalve andere uitgangspunten; peildatum 1 januari 2013) en € 615.000 (Box 3; peildatum 1 januari 2013). Het beroep faalt in zoverre.

Vertrouwensbeginsel

18. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder bij de aanslag IB/PVV 2012 de waarde die in de aangifte is vermeld, heeft gevolgd en dat dit bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat in de onderhavige jaren de waardering van het winkelpand naar die waarde zou worden aangepast. De rechtbank overweegt als volgt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet sprake zijn van feiten en/of omstandigheden die bij eiser in redelijkheid de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur ter zake een bewust standpunt had ingenomen (zie Hoge Raad 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1831). Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de waardering van het winkelpand uitdrukkelijk aan de orde is gesteld in de aangifte IB/PVV 2012 of in een bij de aangifte IB/PVV 2012 behorend begeleidend schrijven en dat verweerder daarover bewust een standpunt heeft ingenomen of dat eiser kon menen dat dit was gebeurd. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder bij het regelen van de aanslag IB/PVV 2012 op het hier van belang zijnde punt de aangifte van eiser heeft gevolgd. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat eiser niet ervan op de hoogte was dat de aangifte 2012 geautomatiseerd is afgedaan. Noch heeft hij verweerder om een oordeel over de waarde van het winkelpand gevraagd. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Ten aanzien van het volgen van de aangifte IB/PVV 2013 heeft hetzelfde te gelden.

19. Aan het door verweerder in de loop van het proces gedane compromisaanbod waarbij een waarde van € 500.000 is voorgesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin vertrouwen worden ontleend aangezien eiser niet op dat aanbod is ingegaan.

Wettelijke rente en dwangsommen

20. Het verzoek om dwangsommen en renten houdt verband met eisers verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen. Op dat verzoek is op 26 september 2014 door verweerder beslist. Tegen deze verminderingsbeschikkingen heeft eiser bij brief van 3 november 2014 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bij brief van 17 december 2014 aan eiser is medegedeeld dat de beslistermijn is verlengd met zes weken. De ingebrekestelling is op 23 december 2014 ontvangen en volgens verweerder derhalve prematuur. Eiser heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld de hiervoor genoemde brief van 17 december 2014 niet te hebben ontvangen.

21. De rechtbank overweegt als volgt. Voordat wordt toegekomen aan het verbeuren van een dwangsom dient eerst in gebreke te zijn gesteld, aldus artikel 4:17, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Voordat in gebreke kan worden gesteld, dient sprake te zijn van een situatie waarin verweerder niet tijdig een beschikking op aanvraag geeft. Een dergelijk geval doet zich in beginsel voor indien verweerder niet binnen zes weken op het bezwaar beslist, aldus artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. Op grond van het derde lid van genoemd artikel kan de beslissing voor ten hoogste zes weken worden verdaagd. Verweerder heeft daartoe bij brief van 17 december 2014 aangegeven van deze mogelijkheid gebruik te maken. Deze brief is geadresseerd aan eiser. De rechtbank is – gelet op de geloofwaardige verklaring van verweerder in zijn brief van 15 september 2015 tegenover de enkele ontkenning van ontvangst van eiser – van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de betreffende brief is verzonden aan eiser. Dat die brief niet is ondertekend kan hieraan niet afdoen. Gelet hierop is geen sprake van een situatie waarin verweerder niet tijdig een beslissing op een aanvraag heeft gegeven en derhalve wordt niet toegekomen aan het verbeuren van dwangsommen.

22. Eiser heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat dwangsommen worden verbeurd wegens het niet tijdig geven van de bij brief van 27 maart 2013 gevraagde verminderingen. In de tot de gedingstukken behorende brief van 4 april 2014 verzoekt eiser om een spoedige afhandeling van zijn aanvragen en schrijft hij:

“Ter zake van mijn aanvragen van 27 maart 2013 heb ik nog geen beslissing mogen ontvangen. Ik verzoek te bewerkstelligen dat een medewerker, die tot dusverre nog niet bij de dossierafhandeling betrokken is geweest, besluitvaardig mijn aanvragen afhandelt.”

23. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze brief niet worden aangemerkt als een ingebrekestelling aangezien eiser er niet zozeer op aandringt dat een beslissing wordt genomen, als wel dat hij verzoekt dat een medewerker die tot dusverre niet betrokken was bij zijn aanvragen die afhandelt (vergelijk Hoge Raad 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1121).

24. Bij brief van 4 juni 2014 heeft eiser bij de rechtbank Overijssel beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoeken van 27 maart 2013. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb dient het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling te ontvangen. Zo er in dit geval al sprake is van een ingebrekestelling mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank ervan uitgaan dat de hem gestelde termijn was opgeschort. Immers, uit het vervolg van de correspondentie – de voorgenomen beslissing op het verzoekschrift van 24 juli 2014, de daaraan voorafgaande mededeling van eiser bij brief van 28 juli 2014 dat hij tot medio september 2014 op vakantie gaat, pas daarna wil reageren op de brief van verweerder van 24 juli 2014 en het taxatierapport en de brief van eiser van 18 augustus 2014 waarin hij bezwaar maakt tegen de door hem als uitspraak op zijn verzoeken aangemerkte brief van verweerder van 24 juli 2014 – volgt dat eiser een reactie van verweerder af zal wachten.

25. De ingebrekestelling van 6 oktober 2014 leidt naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot verschuldigdheid van een dwangsom gelet op de verminderingsbeschikkingen van 26 september 2014. Van een situatie dat verweerder niet tijdig een beschikking op aanvraag heeft gegeven is op 6 oktober 2014 derhalve geen sprake.

26. Eiser heeft de rechtbank verzocht om te bepalen dat verweerder wettelijke rente verschuldigd is over de verbeurde dwangsommen tot aan de dag van de algehele voldoening van deze dwangsommen. Aangezien de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat eiser geen recht heeft op dwangsommen, dient zijn verzoek om wettelijke rente reeds daarom te worden afgewezen.

Heffingsrente

27. Eiser heeft verzocht om vergoeding van heffingsrente ter zake van de toegepaste verminderingen. Aangezien de ingestelde beroepen niet tot verdere dan de reeds toegepaste verminderingen leiden en verweerder ter zake van die verminderingen reeds heffingsrente heeft vergoed, kan het beroep ook in zoverre niet slagen.

Uitspraken op bezwaar door een bevoegd persoon gedaan?

28. Ter zitting heeft verweerder afschriften uit het zogenoemde Centraal bevoegdhedenregister overgelegd. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat door de (plaatsvervangend) directeur aan de daarin genoemde medewerkers van de Belastingdienst vanaf in ieder geval 1 november 2006 – en dus ten tijde van de door eiser ingediende verzoeken en bezwaren – de bevoegdheden die behoren bij het ambt van inspecteur zijn gegeven. Dit betreffen de werknemers van de Belastingdienst die met eiser hebben gecorrespondeerd en beschikkingen hebben vastgesteld. In zoverre kan deze grond niet tot een gegrond beroep leiden.

29. Voor zover aan deze afschriften een formeel gebrek kleeft, gaat de rechtbank daaraan gelet op hetgeen is bepaald in artikel 6:22 Awb voorbij aangezien eiser niet heeft gesteld enig nadeel daarvan te hebben ondervonden (vergelijk Hoge Raad 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2162). Eiser heeft zich immers op het standpunt gesteld dat de uitspraken op bezwaar door onbevoegde personen zijn genomen en dat die uitspraken om die reden dienen te worden vernietigd.

Conclusie

30. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

31. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

wijst de verzoeken om toekenning van dwangsommen af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.J.C. Pieterse, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.M.A. Arts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 14 juli 2016

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.