Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-02-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1689, 17/00002
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-02-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1689, 17/00002
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 20 februari 2018
- Datum publicatie
- 2 maart 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2018:1689
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2016:6286, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 17/00002
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Aanmerkelijk belang. Negatief vervreemdingsvoordeel? Duiding ‘tegenprestatie”.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 17/00002
uitspraakdatum: 20 februari 2018
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 november 2016, nummer AWB 15/7385, ECLI:NL:RBGEL:2016:6286 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV 2012) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.626 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 310.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2017. Namens belanghebbende is ter zitting verschenen zijn gemachtigde mr. [A] (verder: gemachtigde). Namens de Inspecteur is verschenen [B] , bijgestaan door [C] .
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Bij akte van levering van 18 september 2001 heeft belanghebbende 174 van de in totaal 350 aandelen (zijnde 49,71%) verkregen in de vennootschap [D] BV. De overige 176 aandelen in [D] BV zijn verkregen door [E] BV. Directeur en aandeelhouder van [E] BV is [F] , de broer van belanghebbende. [D] BV exploiteert een onderneming op het gebied van speelautomaten.
Op 18 september 2001 hebben belanghebbende en [E] BV eveneens een overeenkomst inzake verkoop en overdracht van de aandelen van belanghebbende in [D] BV gesloten. In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“1. De heer [X] zal op of omstreeks 30 september 2006 verkopen en leveren, gelijk [E] BV zal kopen en aannemen, 174 aandelen in [D] BV, genummerd 177 t/m 350.
2. De koopprijs zal bedragen ƒ 500.000,-- (zegge: vijfhonderdduizendgulden).
3. Indien op het moment van koop en levering bedoeld in lid 1 mocht blijken dat de werkelijke waarde van de aandelen in [D] BV, genummerd 177 t/m 350, lager is dan f 500.000,--, dan zal de koopprijs, in afwijking van het in artikel 2 bepaalde, op die lagere waarde worden vastgesteld.
De werkelijke waarde als bedoeld in de vorige volzin zal worden vastgesteld door de accountant van [D] BV op het moment van verkoop en levering.
4. In afwijking van het in de vorige artikelen bepaalde, en alleen op verzoek van [E] BV, zal de verkoop en levering van de in artikel 1 bedoelde aandelen eerder kunnen plaatsvinden, doch dan zal de koopprijs, onafhankelijk van een eventueel lagere werkelijke waarde, worden vastgesteld op f 500.000. De heer [X] verplicht zich om aan een eventueel eerdere verkoop en levering als bedoeld in de vorige volzin van dit artikel, mee te werken.”
Bij akte van verkoop en levering van 9 januari 2004 heeft belanghebbende zijn aandelen in [D] BV verkocht aan [E] BV voor een bedrag van € 226.890,11 (ƒ 500.000). In de akte is bepaald dat [E] BV dit bedrag deels zal voldoen door overname van een schuld van belanghebbende aan [G] BV ten bedrage van € 44.513,23. Met betrekking tot het restant van de koopsom (hierna: de annuïteitenlening) bepaalt de akte van verkoop en levering het volgende:
“Ten aanzien van de verplichting tot voldoening van de restantkoopsom ad een honderd twee en tachtig duizend drie honderd zes en zeventig euro en acht en tachtig eurocent (€ 182.376,88) verklaarde verkoper dat hij ten behoeve van koper daarvan afstand doet om baat, welke afstand laatstgenoemde verklaart te hebben aanvaard, in dier voege, dat partijen in verband daarmee zijn overeengekomen dat koper wegens geleend geld schuldig is aan verkoper een bedrag groot een honderd twee en tachtig duizend drie honderd zes en zeventig euro en acht en tachtig eurocent (€ 182.376,88).
Ter zake van de betreffende geldlening zijn verkoper en koper het navolgende overeengekomen.
1. De hiervoor genoemde schuld van koper aan verkoper zal worden voldaan middels betaling op basis van annuïteiten, ingaande per januari tweeduizend vier en eindigende in december tweeduizend achttien.
2. Koper zal de rente (vijf procent (5%)) en aflossing tezamen in eenhonderdtachtig (180) achtereenvolgende maandelijkse termijnen voldoen.
3. Het termijnbedrag voor de eerste vijftien (15) maanden bedraagt een duizend vier honderd zes en dertig euro en zeven en vijftig eurocent (€ 1.436,57), welke bedragen zijn verschuldigd op de eerste dag van elke kalendermaand, voor het eerst op één januari tweeduizend vier en voor het laatst op één maart tweeduizend vijf.
4. Op één april tweeduizend vijf zal een extra bedrag groot drie en veertig duizend euro (€ 43.000,00) worden afgelost.
5. Na de hiervoor onder 4. genoemde extra aflossing zal het termijnbedrag voor de resterende eenhonderdvijfenzestig (165) maanden bedragen een duizend zeven en zeventig euro en zeven en vijftig eurocent (€ 1.077,57), welke bedragen zijn verschuldigd op de eerste dag van elke kalendermaand, voor het eerst op één april tweeduizend vijf.
Verkoper verleent koper kwijting voor de koopsom.”
De akte is verleden door mr. [H] , kandidaat-notaris te [I] .
In mei 2012 hebben belanghebbende en [E] BV een nadere overeenkomst gesloten in verband met de overdracht van de aandelen in [D] BV. Daarin hebben partijen onder meer in aanmerking genomen dat de onder 2.2 genoemde aandelenoverdracht tot stand is gekomen mede op basis van de op dat moment bestaande verwachtingen aangaande de in de daarop volgende jaren door [D] BV te behalen resultaten, dat de werkelijke resultaten van [D] BV door met name de invoering van de kansspelbelasting voor speelautomaten per 1 juli 2008 achterblijven bij deze verwachtingen, dat destijds een lagere verkoopprijs van de aandelen zou zijn vastgesteld als partijen bekend zouden zijn geweest met deze lagere toekomstige resultaten en dat partijen overeengekomen zijn dat de overdrachtsprijs van de aandelen deels bestond uit de annuïteitenlening. Met betrekking tot de annuïteitenlening bepaalt de nadere overeenkomst het volgende:
“Art. 1 Het na 31 mei 2012 door [E] aan [X] nog te betalen aantal maandelijkse termijnen van € 1.077,57 terzake van de overdracht van 174 aandelen. in [D] B.V. zal worden gewijzigd in die zin dat [E] na 31 mei 2012 nog aan [X] zal voldoen 32 maandelijkse termijnen van € 900,-- (zegge: negen honderd euro), de laatste termijn derhalve te voldoen in januari 2015. De oorspronkelijk overeengekomen overdrachtsprijs voor de aandelen wordt hiermede derhalve verlaagd.
Art. 2 Na de laatste termijnbetaling in januari 2015, als bedoeld in artikel 1, zullen partijen terzake van de onderhavige aandelenoverdracht over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben.”
Bij brief van 15 januari 2013 heeft de gemachtigde van belanghebbende het volgende verzoek aan de Inspecteur gedaan :
“Namens cliënt wil ik u verzoeken, conform art. 4.29 lid 2 Wet IB 2001, het verlies uit aanmerkelijk belang voor cliënt vast te stellen op € 45.736,66, zijnde het verschil tussen de beide contante waarden hierboven aangegeven en voor 25 % van dit bedrag van € 45.736,66, ofwel € 11.434,-- cliënt een belastingkorting te verlenen in box 1 in het eerste daarvoor in aanmerking komende jaar, zo nodig in de zeven daaropvolgende jaren.”
Het door belanghebbende geclaimde verlies uit aanmerkelijk belang wordt in dezelfde brief als volgt berekend:
“Na overleg over deze kwestie tussen cliënt en [E] B.V. hebben partijen besloten om vanaf 1 oktober 2012 het aantal nog te betalen maandannuïteiten fors terug te brengen en voorts om de daadwerkelijk nog te betalen maandannuïteiten te verlagen naar € 900.
Dit betekent dat de op 1 oktober 2012 oorspronkelijk nog te ontvangen maandannuïteiten, te weten 78 x € 1.077,57 ( contante waarde op 1 oktober 2012, bij een overeengekomen rente van 5 %, € 69.574,52) worden vervangen door 28 termijnen van € 900 (contante waarde op 1 oktober 2012, bij een overeengekomen rente van 5 %, € 23.837,85).”
Op 2 april 2013 heeft belanghebbende aangifte gedaan voor de IB/PVV 2012. In de aangifte is geen negatief vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang vermeld.
Bij brief van 3 april 2013 heeft de Inspecteur het onder 2.5 genoemde verzoek van belanghebbende afgewezen.
Bij brief van 2 juli 2014 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen het in het jaar 2013 niet in aanmerking nemen van een verlies uit aanmerkelijk belang in verband met de, naar de mening van belanghebbende, in dat jaar verlaagde overdrachtsprijs van de aandelen in [D] BV. Tevens heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht alsnog toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 4.29, lid 2, Wet IB 2001.
Bij brief van 30 oktober 2015 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen het niet in aanmerking nemen van het geclaimde verlies uit aanmerkelijk belang afgewezen. Ter zitting in eerste aanleg is deze brief door partijen geherkwalificeerd als een weigering van de Inspecteur op een verzoek van belanghebbende om de aanslag op de voet van artikel 9.6 Wet IB 2001 ambtshalve te verminderen en ambtshalve een nadere verliesvaststellingsbeschikking in de zin van artikel 4.50 Wet IB 2001 vast te stellen.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk te verklaren. Met betrekking tot de akte van verkoop en levering van 9 januari 2004 heeft de Rechtbank geoordeeld dat in deze akte is bepaald dat belanghebbende om baat afstand doet van zijn vorderingsrecht op de koper ter zake van de koopprijs van de aandelen en dat vervolgens in deze akte een overeenkomst van geldlening tot een bedrag van € 182.376,88 is opgenomen welke in de plaats is gekomen van belanghebbendes recht op betaling van de koopsom. De Rechtbank heeft voorts in het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/653 (Haviltex) geen reden gezien om van de bewoordingen van de akte af te wijken. De Rechtbank heeft de nadere overeenkomst uit 2012 geduid als een aanpassing van de leningscondities op de geldlening en niet als een aanpassing van de overdrachtsprijs van de aandelen. De Rechtbank heeft daarom geoordeeld dat artikel 4.29, tweede lid, Wet IB 2001 toepassing mist.
3 Geschil
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of sprake is van een negatief vervreemdingsvoordeel in de zin van artikel 4.29, tweede lid, Wet IB 2001. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat bij de onder 2.3 genoemde aandelenoverdracht een betaling van een deel van de koopsom in termijnen is overeengekomen. Verder stelt belanghebbende dat bij de onder 2.4 genoemde nadere overeenkomst een verlaging van dit deel van de koopsom is overeengekomen en dat deze verlaging op grond van artikel 4.29, tweede lid, Wet IB 2001 in aanmerking moet worden genomen als een verlies uit aanmerkelijk belang.
De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat belanghebbende bij de onder 2.3 genoemde aandelenoverdracht om baat afstand heeft gedaan van het op dat moment nog verschuldigde deel van de overdrachtsprijs van de aandelen. Belanghebbende heeft – aldus de Inspecteur – daarmee de volledige overdrachtsprijs reeds ontvangen. De om baat verkregen annuïteitenlening maakt geen deel uit van de overdrachtsprijs van de aandelen. De uit de lening voortvloeiende vordering is onderdeel gaan uitmaken van de bezittingen die behoren tot de rendementsgrondslag van belanghebbende (Box 3). De onder 2.4 genoemde verlaging van de annuïteitenlening leidt, zo stelt de Inspecteur, dan ook niet tot een verlies dat op grond van artikel 4.29, tweede lid, Wet IB 2001 in aanmerking genomen kan worden. Voor het geval het Hof van oordeel mocht zijn dat geen sprake is van een tot Box 3 behorende vordering, stelt de Inspecteur subsidiair dat artikel 4.29 Wet IB 2001 niet van toepassing is op een situatie – zoals hier – waarin de overdrachtsprijs uiteindelijk niet wordt ontvangen.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en kort gezegd, tot het vaststellen van een verlies uit aanmerkelijk belang ten bedrage van € 45.736,66 en tot het veroordelen van de Inspecteur in de betaling van de proceskosten en het betaalde griffierecht.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.