Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-01-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:199, 17/00500

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-01-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:199, 17/00500

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
9 januari 2018
Datum publicatie
19 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2018:199
Formele relaties
  • Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2017:1869, Bekrachtiging/bevestiging
Zaaknummer
17/00500

Inhoudsindicatie

Successierecht. Koude uitsluiting met finaal verrekenbeding bij overlijden. Verkrijging krachtens erfrecht? Fictief vruchtgebruik.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 17/00500

uitspraakdatum: 9 januari 2018

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 april 2017, nummer AWB 16/4946, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag recht van successie opgelegd voor het jaar 2009 voor een belaste verkrijging van € 2.346.737 (hierna: de aanslag).

1.2

Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belaste verkrijging van € 2.330.570.

1.3

Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 5 april 2017 ongegrond verklaard.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5

Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6

Partijen hebben het Hof toestemming verleend om zonder mondelinge behandeling op het hoger beroep van belanghebbende te beslissen. Naar aanleiding hiervan heeft het Hof bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

2 De vaststaande feiten

2.1

[In] 2009 is de echtgenoot van belanghebbende, [A] (hierna: erflater), overleden. Erflater was op huwelijkse voorwaarden gehuwd met belanghebbende, waarbij elke gemeenschap van goederen is uitgesloten, met een finaal verrekenbeding bij overlijden.

2.2

De erfgenamen van erflater zijn, ieder voor een derde deel, belanghebbende en de twee zonen, [B] en [C] .

2.3

In het testament van erflater staat, voor zover van belang:

“B. Uitsluiting wettelijke verdeling

Ik bepaal dat afdeling 4.3.1 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek geheel buiten toepassing blijft.

(…).

Testamentaire last

Ik leg mijn echtgenote als executeur de testamentaire last op in de zin van artikel 4:130 lid 2 en 4:144 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, welke last mee rust op de gezamenlijke erfgenamen, de nalatenschap te verdelen als ware er een wettelijke verdeling en inhoudelijk overeenkomend met de wettelijke verdeling als bedoeld in artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek op de wijze zoals in het testament uitgewerkt. De executeur is verplicht de testamentaire last uit te voeren, een en ander onverminderd de bevoegdheid van mijn echtgenote zoals onder het kopje ‘tenzij (last onder ontbindende voorwaarde)’ omschreven.

(…).

Bevoegdheden afwikkelingsbewindvoerder

Mijn echtgenote is zelfstandig bevoegd toe te delen aan zichzelf, als ware er een wettelijke verdeling en inhoudelijk overeenkomend met de wettelijke verdeling, als bedoeld in artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek alle goederen die tot mijn nalatenschap behoren, onder de verplichting alle schulden van mijn nalatenschap voor haar rekening te nemen

(…).

Overbedeling

Indien en voorzover mijn echtgenote door deze toedeling wordt overbedeeld, krijgen mijn kinderen op grond van de verdeling een vordering in geld ten laste van mijn echtgenote berekend in het saldo van de nalatenschap, met inachtneming van bovenbedoelde schulden.

(…).

Renteclausule/turbovordering

Ik bepaal dat de vorderingen van mijn afstammelingen, te rekenen van af de datum van mijn overlijden, worden vermeerderd met twee procent (2%) enkelvoudige rente. Ik geef mijn erfgenamen het recht om in onderling overleg een andere rente overeen te komen, zoals ook geldt in artikel 4:13 lid 4 BW, ook tijdens de looptijd van de vordering. Verder geef ik mijn erfgenamen het recht om in onderling overleg te bepalen dat de vorderingen van mijn afstammelingen geheel of voor een deel renteloos zullen zijn.

(…).

‘Tenzij’ (last onder ontbindende voorwaarde)

Mijn echtgenote, niet mijn overige erfgenamen, heeft het recht deze testamentaire last tot verdeling geheel dan wel gedeeltelijk bij notariële akte, binnen twee jaren na mijn overlijden ‘ongedaan te maken’/te laten vervallen. Indien de last vervalt, heeft dat als zodanig niet tot gevolg dat het bewind eindigt.”

2.4

In de akte ‘Afwikkeling nalatenschap de heer [A] ’ van 24 juni 2010 staat, voor zover van belang:

“De echtgenote heeft gebruik makend van de haar testamentair toegekende bevoegdheden en met gebruikmaking van het bepaalde in het testament van overledene de nalatenschap verdeeld als ware er een wettelijke verdeling.

(…).

Op grond van de van overeenkomstig van toepassing zijnde wettelijke verdeling wordt aan de echtgenote van overledene toebedeeld en geleverd alle tot de nalatenschap behorende goederen. De voldoening van de schulden van de nalatenschap komt voor haar rekening. Aan ieder van [C] en [B] wordt op grond van deze verdeling toebedeeld en geleverd een geldvordering ten laste van de echtgenote, overeenkomend met de waarde van hun erfdeel.”

Met betrekking tot de over de geldvordering te berekenen rente wordt niet van het testament afgeweken.

2.5

De verkrijging van belanghebbende is in de uitspraak op bezwaar als volgt berekend:

erfdeel (een derde) 1.607.146

bij: fictief vruchtgebruik 1.395.002

af: belastinglatentie 464.497

In totaal 2.537.651

2.6

Belanghebbende heeft vergeefs beroep aangetekend.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

In geschil is of tot de verkrijging van belanghebbende terecht een fictief vruchtgebruik is gerekend. Meer specifiek is in geschil of er sprake is van een verkrijging krachtens erfrecht. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Bij bevestigende beantwoording is in geschil of het fictief vruchtgebruik op € 1.395.002 (Inspecteur) dan wel € 1.275.410 (belanghebbende) moet worden gesteld.

3.2

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, omdat het recht van successie een tijdstipbelasting is, met de latere verdeling geen rekening kan worden gehouden en eigenlijk sprake is van een quasi-wettelijke verdeling zodat de vorderingen en schulden die het gevolg zijn van de latere verdeling niet zijn ontstaan krachtens erfrecht, zoals bedoeld in artikel 1, lid 1, van de Successiewet 1956 (hierna: SW). Op overlijdensdatum verkrijgen de erfgenamen de onverdeelde eigendom van de goederen van de nalatenschap, aldus belanghebbende. Bovendien wordt volgens belanghebbende niet toegekomen aan het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 1989, nr. 25735, ECLI:NL:HR:1989:ZC4084, BNB 1989/260, omdat dit arrest uitsluitend ziet op de waardering van geldvorderingen wegens overbedeling. Ook stelt belanghebbende dat aan artikel 1, lid 2, van de SW, niet wordt toegekomen omdat er geen sprake is van een nadere rente-overeenkomst. Verder betoogt belanghebbende dat artikel 1, lid 5, van de SW, betrekking heeft op geldvorderingen en niet op de daarmee corresponderende schulden en het (fictieve) genot van deze schulden en dat de onderhavige geldvordering ten tijde van het overlijden niet van rechtswege is opgekomen. Zou er wel sprake zijn van fictief vruchtgebruik, dan moet dit € 119.592 lager worden vastgesteld, omdat belanghebbende het door [B] verschuldigde recht van successie renteloos heeft voorgeschoten.

3.3

De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de geldvorderingen op grond van artikel 1, lid 5, van de SW, op dezelfde wijze worden behandeld als de geldvorderingen van artikel 4:13, lid 3, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en dat de geldvorderingen moeten worden berekend volgens de BNB 1989/260-methode. Omdat de in het testament bepaalde rente lager is dan 6% samengesteld, wordt volgens de Inspecteur bij belanghebbende het fictieve vruchtgebruik belast. Dat de geldvorderingen pas ontstaan als gevolg van de verdeling na het overlijden doet geen afbreuk aan het feit dat deze opkomen ten gevolge van het testament en betekent ook niet dat het testament niet inhoudelijk overeenkomt met Boek 4, Titel 3, Afdeling 1 van het BW, aldus de Inspecteur. Verder is de rechtsregel van het arrest van 2 januari 1903 niet van toepassing aangezien er geen sprake is van een zuiver contractuele verdeling door de erfgenamen, maar een verdeling die zijn grondslag vindt in het testament. Ten slotte stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de vordering die belanghebbende op [B] heeft, wegens voorgeschoten recht van successie, niet krachtens erfrecht is ontstaan en daarom ook niet kan worden gesaldeerd met de overbedelingsschuld die wel krachtens erfrecht is ontstaan.

3.4

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een verkrijging van € 1.142.649 dan wel € 2.418.059.

3.5

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing