Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-03-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2409, 17/00469
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-03-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2409, 17/00469
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 13 maart 2018
- Datum publicatie
- 23 maart 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2018:2409
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:37
- Zaaknummer
- 17/00469
Inhoudsindicatie
Invordering. Aanmaningskosten. Niet tijdig doen uitspraak op bezwaar. Dwangsom?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 17/00469
uitspraakdatum: 13 maart 2018
Uitspraak van de achtste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 maart 2017, nummer AWB 16/4822 in het geding tussen belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem Doetinchem (hierna: de Ontvanger)
1 Ontstaan en loop van het geding
De Ontvanger heeft belanghebbende € 7 aanmaningskosten in rekening gebracht ter zake van het onbetaald laten van een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 22 en een daarbij behorende boetebeschikking van € 50.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het in rekening brengen van aanmaningskosten. Nadat belanghebbende in beroep was gekomen wegens het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar, heeft de Ontvanger bij uitspraak op bezwaar van 2 augustus 2016 de aanmaningskosten verminderd tot nihil.
De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 2 augustus 2016 gegrond verklaard en die uitspraak vernietigd, doch uitsluitend voor zover daarbij geen kostenvergoeding is toegekend. De Rechtbank heeft een brief van de Ontvanger van 6 september 2016 aangemerkt als een dwangsombeschikking waarin de Ontvanger zich onbevoegd heeft verklaard te beslissen over de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom. De Rechtbank heeft het beroep, voor zover het betrekking had op de dwangsombeschikking van 6 september 2016, gegrond verklaard. Zij heeft die beschikking vernietigd en het verzoek om toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen, afgewezen. Tot slot heeft de Rechtbank een beslissing gegeven omtrent de vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017 te Arnhem. Namens belanghebbende zijn verschenen haar gemachtigde [A] te [B] alsmede haar moeder [C] . Namens de ontvanger zijn verschenen mr. [D] en mr. [E] .
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende heeft op 30 juli 2015 aangifte omzetbelasting gedaan voor het tijdvak van 1 april 2015 tot en met 30 juni 2015. Zij heeft het volgens de aangifte verschuldigde bedrag van € 22 voldaan onder vermelding van een onjuist betalingskenmerk. Dit heeft, in een geautomatiseerd proces binnen de betalingsadministratie van de Belastingdienst, ertoe geleid dat het betaalde bedrag op de bankrekening van belanghebbende is teruggestort. Omdat, in de administratie van de inspecteur omzetbelasting van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur), aldus sprake was van een niet op aangifte voldaan bedrag, heeft de Inspecteur, eveneens met toepassing van een geautomatiseerd systeem, met dagtekening 27 augustus 2015 een naheffingsaanslag opgelegd van € 22, verhoogd met een verzuimboete van € 50.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde naheffingsaanslag en tegen de boetebeschikking. Zij heeft daarbij verzocht om uitstel van betaling. Het uitstel van betaling is verleend en op 22 september 2015 in de administratie van de Ontvanger aangetekend.
Niettemin was eerder, in het geautomatiseerde systeem van de Ontvanger, een aanmaning aangemaakt omdat de naheffingsaanslag niet was betaald, en met dagtekening 22 september 2015 aan belanghebbende verzonden. Deze handelingen hebben elkaar gekruist.
Belanghebbende heeft op 28 september 2015 bezwaar gemaakt tegen de bij de aanmaning in rekening gebrachte kosten van € 7.
De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de opgelegde naheffingsaanslag bij uitspraak van 18 december 2015 afgewezen en de boete verminderd tot nihil.
Bij brief van 21 december 2015 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen 1. de in 2.5 bedoelde uitspraak van de Inspecteur en 2. tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar tegen de in rekening gebrachte kosten van de aanmaning. De Rechtbank heeft niet onderkend dat het beroep was gericht tegen twee verschillende besluiten van twee verschillende bestuursorganen. De griffier van de Rechtbank heeft de ontvangst van het beroepschrift bevestigd aan belanghebbende en daarbij meegedeeld: “Uw beroepschrift heeft betrekking op de: Naheffingsaanslag Omzetbelasting 01-04-2015 t/m 30-06-2015, [00000] . Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw beroepschrift.” Aan het beroepschrift is het zaaknummer ‘ARN 15/7715 OB’ toegekend.
Na de ontvangst van een afschrift van het beroepschrift heeft de Inspecteur aan de Rechtbank op 21 maart 2016 bericht:
“(…)
Na bestudering van de kwestie ben ik tot de conclusie gekomen dat het inhoudelijk niet zinvol is om dit beroep voort te zetten, volgens mij is belanghebbende in eerdere instantie volledig in het gelijk gesteld.”
De Inspecteur heeft de gemachtigde op 14 april 2016 als volgt bericht:
“(…)
Bij uitspraak van 18 december 2015 is het bezwaar tegen de boete geheel toegewezen en het bezwaar tegen de nageheven belasting afgewezen. Achtergrond van deze beslissing is dat de verschuldigde omzetbelasting over het tweede kwartaal nog steeds niet is ontvangen en deze alsnog, maar nu op aanslag, moest worden betaald. De boete is geheel kwijtgescholden. Verder werd een kostenvergoeding toegekend van € 122,-.
Wat betreft de kosten van de aanmaning, € 7, heb ik van de ontvanger begrepen, dat de kosten als gevolg van de toewijzing van het bezwaar automatisch zijn vervallen.”
Belanghebbende heeft niet op de brieven van de Inspecteur en op diens verzoek tot overleg gereageerd. Na daartoe te zijn uitgenodigd door de griffier van de Rechtbank heeft belanghebbende aangegeven het beroep niet in te trekken. In haar brief van 21 april 2016, gericht aan de Rechtbank is vermeld:
“Met de wetenschap dat deze brief door de rechtbank wordt doorgestuurd aan verweerder volgt hieronder een mededeling.
Verweerder is in gebreke gebleven uitspraak te doen op het bezwaar tegen de kosten van de aanmaning. Een termijn van twee weken wordt gegeven om dat alsnog te doen.”
De Rechtbank heeft daarop het beroepschrift met kenmerk ARN 15/7715 OB ter zitting van 1 augustus 2016 mondeling behandeld. De Rechtbank heeft toen de in 2.6 weergegeven omissie onderkend en, met instemming van partijen, bepaald dat het beroep, voor zover het zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar tegen de aanmaningskosten, afzonderlijk zal worden geadministreerd en behandeld met de Ontvanger als verweerder. Aan die procedure is het zaaknummer AWB 16/4822 toegekend.
Na de in 2.10 bedoelde mondelinge behandeling heeft de Ontvanger op 2 augustus 2016 alsnog uitspraak op bezwaar gedaan waarbij de kosten van de aanmaning zijn verminderd tot nihil. In die uitspraak is, ten onrechte, niet beslist op het verzoek om een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De Ontvanger heeft ter zitting van de Rechtbank verklaard dat belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van de kosten in de bezwaarfase. De Rechtbank heeft aldus beslist.
Bij brief van 19 augustus 2016 aan de Ontvanger, door hem ontvangen op 25 augustus 2016, heeft belanghebbende erop gewezen dat de uitspraak op bezwaar van 2 augustus 2016 niet tevens een beschikking inhoudt tot vaststelling van een dwangsom. Belanghebbende wijst daarbij op haar brief van 21 april 2016 aan de Rechtbank (zie 2.9) die zij duidt als een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. Voorts stelt belanghebbende de Ontvanger in deze brief een (nieuwe) termijn van twee weken om alsnog te beslissen.
De Ontvanger heeft ter zitting van de Rechtbank verklaard dat hij bij brief van 6 september 2016 aan belanghebbende heeft meegedeeld dat hij, hangende het beroep, niet bevoegd is op het in 2.12 bedoelde verzoek te beslissen. Belanghebbende heeft de verzending van die brief niet weersproken.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, nog slechts in geschil of de Ontvanger, ter zake van het niet tijdig doen van de uitspraak op het bezwaar, een dwangsom heeft verbeurd.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Ontvanger, en tot vaststelling van een dwangsom van € 1.260.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.