Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 04-09-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7810, 17/00567 en 17/00568
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 04-09-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7810, 17/00567 en 17/00568
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 4 september 2018
- Datum publicatie
- 14 september 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2018:7810
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2017:2067, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2019:506
- Zaaknummer
- 17/00567 en 17/00568
Inhoudsindicatie
Loonheffingen. Naheffing wegens zwarte lonen. Vergrijpboete. Recht op dwangsom, vergoeding van immateriële schade en integrale proceskostenvergoeding?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 17/567 en 17/568
uitspraakdatum: 4 september 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
en het incidentele hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 april 2017, nummers AWB 14/1375 en 14/1376, ECLI:NL:RBGEL:2017:2067, in het geding tussen de Inspecteur, belanghebbende en
de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Staat).
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is met dagtekening 14 december 2012 over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag loonbelasting, premie volksverzekeringen en premie werknemersverzekeringen (hierna: loonheffingen) opgelegd tot een bedrag van € 51.584. Bij beschikking is € 8.324 heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is met dagtekening 22 april 2013 over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd tot een bedrag van € 138.265. Bij beschikkingen met dezelfde dagtekening is € 14.411 heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van € 94.924 opgelegd. De vergrijpboete bedraagt 50 percent van de nageheven belasting en heeft voor € 25.792 betrekking op de aanslag voor het jaar 2007 en voor € 69.132 op de aanslag voor de jaren 2008 en 2009.
Belanghebbende heeft op respectievelijk 27 december 2012 en 24 april 2013 bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslagen en beschikkingen. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 16 januari 2014 de bezwaren gegrond verklaard. De naheffingsaanslag loonheffingen over het jaar 2007 is hierbij verminderd tot € 3.757 en de heffingsrente tot € 936. De naheffingsaanslag loonheffingen voor de jaren 2008 en 2009 is verminderd tot € 16.834, de heffingsrente tot € 2.038 en de vergrijpboete tot € 10.294.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur, de naheffingsaanslagen, de rentebeschikkingen en de boetebeschikking vernietigd. De Rechtbank heeft tevens beslist dat de Inspecteur een dwangsom van € 1.260 heeft verbeurd, heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, heeft de Inspecteur in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 594 en vergoeding van het griffierecht van € 328 gelast.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting zijn gelijktijdig de volgende zaken behandeld: 17/00567 en 17/000568 (loonheffingen belanghebbende), 17/00587 (inkomstenbelasting [A] ) en 17/00588 t/m 17/00590 (omzetbelasting [B] B.V. en [X] B.V. te [C] ).
2 Vaststaande feiten
De heer [A] (hierna: [A] ) was in de onderhavige jaren houder van de certificaten van aandelen in en bestuurder van [D] BV (hierna: Beheer BV), welke vennootschap op haar beurt enig aandeelhouder was van [X] BV (belanghebbende) en [E] BV (hierna: [E] BV). Beheer BV, belanghebbende en [E] BV vormden tot 1 januari 2010 een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met Beheer BV als moedermaatschappij. Deze drie vennootschappen vormden tot 26 maart 2010 tevens een fiscale eenheid voor de omzetbelasting (hierna: FE-OB Beheer BV), welke eenheid ten aanzien van [E] BV door de verkoop van de aandelen in die vennootschap is verbroken. [E] BV is op 31 augustus 2010 failliet verklaard.
Belanghebbende hield zich bezig met de verkoop van planten en bestratingsmateriaal en het leggen van bestratingsmateriaal voor (voornamelijk) particulieren. [E] BV hield zich bezig met het aanleggen van bestratingen en andere werkzaamheden in de [E] . Tot 18 mei 2009 waren 11 werknemers in dienst van belanghebbende. Met ingang van die datum zijn alle personeelsleden overgegaan naar [E] BV. Tot de personeelsleden behoorden [F] (hierna: [F] ) en [G] (hierna: [G] ). Deze twee werknemers genoten een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV. Volgens de loonadministratie van belanghebbende werd aan hen in de jaren 2007 tot en met 2009 geen loon uitbetaald.
Op 26 maart 2010 zijn de aandelen in [E] BV verkocht aan de bedrijfsleider [H] (hierna: [H] ). Tussen [H] als koper van de aandelen en [A] als (middellijk) verkoper zijn geschillen gerezen over de (waarde van) de verkochte aandelen in [E] BV. [H] heeft vervolgens een klikbrief en diverse stukken (de “klikordner”) naar de Inspecteur gestuurd om hem te informeren over het door belanghebbende buiten de loonadministratie houden van loon dat zou zijn uitbetaald aan diverse werknemers, waaronder [F] en [G] .
De door de Inspecteur van [H] ontvangen klikordner bevat diverse gegevens, welke volgens [H] uit de administratie van belanghebbende afkomstig zijn. Tot de stukken in die ordner behoort een verklaring van [I] (hierna: [I] ) van 23 augustus 2010, waarin zij het volgende verklaart:
“Ik ben vanaf 23 januari 2006 in dienst getreden bij [J] , eigendom van [A] , roepnaam [A1] . Ik was verantwoordelijk voor de dagelijkse logistieke planning en invulling werkuren van het personeel en materieel onder [A] . De volgende personen zijn dagelijks 8 of meer uren werkzaam geweest voor een van de [A] bedrijven:
[F] (Hof: telkens gevolgd door adresgegevens + burgerservicenummer)
[K]
[L] [M]
[G]
[N]
[O]
[P] .
[Q]
[R]
De uren verantwoording naar [S] (Hof: de accountant en loonadministrateur) werd door [A] gedaan. Hij paste handmatig mijn urenlijsten aan. De niet bij [S] geregistreerde uren werden iedere vrijdag contant door [T] afgerekend. Van de vrachtwagens werden de tachograafschijven aangepast aan wettelijke rijtijden door hierop andere namen te vermelden omdat alle chauffeurs meer dan de wettelijke toegestane uren werkzaam waren. De chauffeurs waren [K] , [G] en [P] .
De uren van [F] mochten niet vermeld worden terwijl hij wel dagelijks 8 uren of meer werkzaam was.
[N] was dagelijks 8 uur of meer werkzaam op de [a-straat] . Hiervoor mocht per dag maar 4 uur geboekt worden.
[Q] was dagelijks meer dan 8 uur werkzaam. Hier mochten maar 8 uur voor geboekt worden.
[O] : hiervoor mochten maar 8 uur per dag voor geboekt worden terwijl hij meer uren draaide op de [a-straat] , ook op zaterdag.
[R] : hiervoor mochten maar 8 uur per dag geboekt worden terwijl hij gemiddeld 11 uur p/dag werkzaam was op de [U] .
[M] : mocht maar voor 20 uur per week geboekt worden terwijl hij minimaal 40 uur per week werkzaam was.
[L] : hiervoor mocht maar 8 uur per dag geboekt worden terwijl hij meer uren draaide. Hij was verantwoordelijk voor de belading van de vrachtwagens op zaterdagen en na de reguliere werktijden. Of de overige uren wel geboekt zijn bij [S] is mij niet bekend, wel is mij bekend dat zij iedere vrijdag hun overuren contant uit betaald kregen. Dit heeft plaatsgevonden tot en met juni 2009. Nadien werden de uren regulier geboekt omdat de loonadministratie niet meer onder [S] / [A] viel maar door het [V] , in opdracht van [H] geboekt en verwerkt werden.”
Tevens bevat de klikordner afschriften van e-mails, waarin het volgende is vermeld.
[A] aan [I] 10 maart 2007, onderwerp Ginaf 8x8:
“ [G] 8x8 is vrijdag 6 april op vakantie, werkt donderdag 5 april nog wel. (…)”
[A] aan [I] 26 april 2007, onderwerp Inplannen werkzaamheden Arsenaal:
“ [I] , Ik heb van [W] begrepen dat de materialen afgeroepen zijn door [W] .
Deze worden afgeleverd in [Z] , werf.
Daarna in overleg inplannen, start wk 20, ma 14 mei.
Hiervoor heb ik nodig of [Y] of [F] .”
[A] aan [I] 14 mei 2007, onderwerp ziekmelding [G] :
“ [G] ziekmelden ivm ontsteking in gezicht.”
[A] aan [I] 2 juli 2007, onderwerp Planning wk 27:
“maandag 2 juli 2007, (…) [F] naar [AA] inwassen, (…) Dinsdag 3 juli 2007, [F] naar [BB] Dld, (…) Woensdag 4 juli 2007 , [F] met opperman en mob. Kraan naar [CC] ”
[A] aan [I] 10 juli 2007, onderwerp Planning 10 juli:
“ [DD] ; na bouwvak start straatwerk; strm/oppm, [F] ” (…)
[A] aan [I] 31 augustus 2007, onderwerp [F] :
“Do 6 sept is [F] er weer. Wo 12 sept moet hij alleen nog op controle naar ziekenhuis.”
[A] aan [I] 13 september 2007, onderwerp Planning:
“ [F] moet morgen middag en maandag 17e naar ziekenhuis. (…)”
[A] aan [I] 25 september 2007, onderwerp [F] :
“ [F] gaat a.s. vrijdag weer onder het mes, voor onbepaalde tijd ca. 1-2 wkn.”
[A] aan [I] 14 november 2007, onderwerp FW:
“T.a.v. de planning van [EE] ; ik overleg do 15e met [F] of hij hier naar toe kan als straatmaker.”
[A] aan [I] 29 november 2007, onderwerp [FF] :
“ [FF] was niet besteld meer door [F] . In overleg met [GG] is hij naar de [b-straat] gegaan.”
[A] aan [I] 26 juni 2008, onderwerp [K] :
“ [I] , [K] heeft zich afgemeld vanwege het feit dat hij niet kan lopen op het moment. Hij gaat vandaag naar de dokter. (…) [FF] neemt op dit moment zijn plaats in.”
[A] aan [I] 2 december 2008, onderwerp Ziekmelding Djok/ planning [F] :
“(…) [F] kan weer verder met bomen poten etc op de Plantage, wie heb jij daarvoor in de planning. (…)”
[A] aan [I] 5 mei 2009, onderwerp planning werkzaamheden [HH] :
“(…) Verder heeft [F] nog ca. ½ dag werk bij [DD] . Graag afmaken in overleg deze week zodat factuur weg kan.”
In de klikordner bevinden zich dagstaten die door belanghebbende en [E] BV werden gebruikt voor de planning van de werkzaamheden van het personeel en van de daarbij te gebruiken vrachtwagens en eventueel mee te nemen materiaal. Boven aan de dagstaten staat de naam van [E] BV vermeld. 36 van deze staten hebben betrekking op het jaar 2009 en maken melding van de inzet van [F] . De naam van [F] is in bijna alle gevallen vooraf op het formulier geprint; in enkele gevallen is de naam er met de pen opgeschreven. De dagstaten vermelden handgeschreven het aantal door de betreffende personen gewerkte uren. 48 op het jaar 2009 betrekking hebbende dagstaten maken melding van de inzet van [G] . Ook hier is de naam [G] of [G] in bijna alle gevallen vooraf op het formulier geprint en is deze in enkele gevallen er met de pen opgeschreven. Voor het jaar 2008 bevat de klikordner 27 dagstaten met vermelding van de naam [G] , waarvan twee met de hand geschreven.
Naar aanleiding van de van [H] ontvangen informatie heeft de Inspecteur een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting, omzetbelasting en loonheffingen over de jaren 2007 tot en met 2010. Op 17 januari 2012 heeft een inleidend gesprek plaatsgevonden tussen de controlerend ambtenaren en [A] en de accountant van belanghebbende. Tijdens het gesprek hebben de controlerend ambtenaren aangegeven dat zij de informatie uit de klikordner wilden verifiëren. In dit gesprek heeft [A] zich namens belanghebbende op het standpunt gesteld dat de controlerend ambtenaren hun vragen voortaan schriftelijk dienden voor te leggen. De controlerend ambtenaren hebben dat geweigerd omdat dat niet de gebruikelijke werkwijze is, daartoe geen noodzaak bestaat en daardoor geen werkbare situatie ontstaat omdat antwoorden op vragen ook weer vervolgvragen oproepen. Tevens heeft de Inspecteur gewezen op de in artikel 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) opgenomen verplichtingen. De Inspecteur heeft geen informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de AWR gegeven.
Nadat belanghebbende in haar standpunt volhardde, hebben de controlerend ambtenaren hun onderzoek verder afgerond, waarbij zij zich voornamelijk op de klikordner en de daarin opgenomen verklaring van [I] hebben gebaseerd. Op 14 maart 2013 zijn twee rapporten van het onderzoek opgemaakt, één exemplaar ten behoeve van de heffing van omzet- en vennootschapsbelasting en één exemplaar ten behoeve van de loonheffingen. De voorgenomen correcties zijn niet met belanghebbende besproken. Ervan uitgaande dat [F] en [G] in de jaren 2007 tot en met 2009 fulltime tegen vergoeding werkzaam waren voor belanghebbende heeft de Inspecteur het in die jaren aan hen betaalde netto loon berekend op € 105.792 ( [F] ) en € 107.952 ( [G] ). Voor de werknemers [K] , [L] , [N] en [O] heeft de Inspecteur in totaal voor deze drie jaren € 79.515 als niet in de boekhouding opgenomen netto loon voor overwerk in aanmerking genomen. Het vorenstaande heeft geresulteerd in de thans betwiste naheffingsaanslagen loonheffingen van € 51.584 (2007) en € 138.265 (2008-2009). Tevens heeft de Inspecteur een vergrijpboete van 50 percent opgelegd. De boete voor het jaar 2007 (€ 25.792) is begrepen in de boete die voor de jaren 2008 en 2009 is opgelegd.
Bij uitspraak op de ingediende bezwaarschriften heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen verminderd. Volgens de Inspecteur is hij hierbij uitgegaan van de dagstaten die tijdens de controle op het bedrijfsadres van belanghebbende (in het kantoor van [A] ) en bij de curator van [E] BV zijn aangetroffen. Hij heeft de op deze dagstaten vermelde uren voor de werknemers [F] en [G] vastgelegd in een spreadsheet. Voor de uren van [K] en [L] is de Inspecteur uitgegaan van de veronderstelling dat deze werknemers in de periodes 1 tot en met 5 van het jaar 2009 (waarin [A] de urenregistratie voerde) evenveel overuren hebben gewerkt als in de periode daarna (waarin deze registratie door [H] geschiedde). Het bij uitspraak op bezwaar resterende bedrag van de naheffingsaanslagen is als volgt berekend (bedragen loon in €).
Uren 2007 |
Loon 2007 |
Uren 2008 |
Loon 2008 |
Uren 2009 |
Loon 2009 |
|
[F] |
0 |
0 |
45,50 |
1.002 |
341,50 |
7.526 |
[G] |
375 |
5.190 |
423,50 |
5.861 |
548,50 |
7.591 |
[K] (overuren) |
726 |
|||||
[L] (overuren) |
545 |
|||||
Totaal loon |
5.190 |
6.863 |
16.388 |
|||
Heffing 72,4% |
3.757 |
4.969 |
11.865 |
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gezamenlijk behandeld met het beroep van Fiscale eenheid Beheer BV (omzetbelasting 2007 t/m 2010; thans ook in hoger beroep) van [A] (IB/PVV 2007; thans ook in hoger beroep), van [E] BV (loonheffingen 2009; niet in hoger beroep), Beheer BV (vennootschapsbelasting; niet in hoger beroep) en mw. [II] (IB/PVV 2007 en 2008; niet in hoger beroep). De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen gegrond verklaard en de aanslagen, de rentebeschikkingen en de boetebeschikking vernietigd. Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur de gestelde looncorrecties onvoldoende onderbouwd. Ook het door [B] BV ingediende beroep heeft de Rechtbank gegrond verklaard en wel voor zover de nageheven omzetbelasting is terug te voeren op de tegenover de gestelde zwarte lonen staande verzwegen omzet. Het door [A] ingediende beroep tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2007, terug te voeren op de tegenover de gestelde zwarte lonen staande verzwegen en deels uitgedeelde omzet, heeft de Rechtbank ook gegrond verklaard.
Van de door voornoemde zes belasting en inhoudingsplichtigen in totaal 15 ingestelde beroepen heeft de Rechtbank er 10 gegrond verklaard. De Rechtbank heeft geoordeeld dat die 10 zaken samenhangen in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht en van de totale vergoeding (door de Rechtbank volgens het puntenstelsel van dit Besluit op € 2.970 vastgesteld) aan iedere zaak 1/10 gedeelte toegekend. Het verzoek tot toekenning van een integrale vergoeding van proceskosten heeft de Rechtbank afgewezen. Vanwege de samenhang tussen de verschillende zaken heeft de Rechtbank een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar van € 1.260 alleen toegekend aan belanghebbende en aan [B] BV. Geen dwangsom is toegekend aan de andere (rechts)personen. Ten slotte heeft de Rechtbank een vergoeding van immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de beslissing in belastingzaken. Wegens samenhang tussen alle zaken heeft de Rechtbank deze schadevergoeding gematigd door uitsluitend aan [A] en zijn echtgenote [II] ieder een vergoeding van € 2.500 toe te kennen.
In december 2016 heeft de Inspecteur bij de (voormalige) curator van [E] BV inzage gevraagd in de nog in diens bezit zijnde urenstaten van dat bedrijf voor de jaren 2007 tot en met 2009. [A] is over dit verzoek geïnformeerd, waarbij hij in de gelegenheid is gesteld bij die inzage aanwezig te zijn. Bij brief van 11 mei 2017 heeft [A] de curator bericht dat hij niet met de inzage akkoord kan gaan en dat hij verwacht dat de curator geen medewerking aan het verzoek van de Inspecteur zal verlenen. De curator is aan het verzoek van [A] voorbij gegaan en heeft de Inspecteur op 16 mei 2017 inzage verleend in de bij hem nog aanwezige (delen van de) administratie van [E] BV. Aan de hand van die administratie heeft de Inspecteur een nieuw overzicht opgemaakt van de volgens de in die administratie aanwezige urenstaten door [F] en [G] gewerkte uren en dit in rekenbladen vastgelegd. In hoger beroep heeft de Inspecteur de rekenbladen (hierna: de nieuwe rekenbladen) en kopieën van de urenstaten voor de jaren 2008 en 2009 overgelegd. Voor het jaar 2007 waren bij de curator geen gegevens meer aanwezig.
In hoger beroep heeft de Inspecteur alsnog de door de controlerend ambtenaren tijdens het boekenonderzoek gemaakte rekenbladen (hierna: de oude rekenbladen) overgelegd waarin zij, aan de hand van de tijdens het onderzoek beschikbare urenstaten, de door [F] en [G] gewerkte uren hebben vastgelegd.
In hoger beroep heeft belanghebbende drie schriftelijke verklaringen ingebracht. In een op 24 mei 2013 gedagtekende verklaring van [G] is het volgende vermeld:
“De belastingdienst stelt dat u in de periode 2007 t/m 2009 jaarlijks 260 dagen (6 dagen per week) iedere dag minimaal 10 uur gewerkt heeft e.e.a. op basis van de verklaring van [I] en informatie van [H] . Dit zijn dus ook de wintermaanden. Wat kunt u hierover verklaren?
Ik vind het een leugen, het slaat nergens op. Zij schaadt mij. Ik had weinig tot geen contact met haar. (…) Zij waait met iedere wind mee. Zij was water en vuur met [H] . Ik ben lichamelijk niet in staat om zoveel uren te werken. Ik heb een hartinfarct en een dubbele longinfarct gehad. (…) Voor de bouwvak 2009 ben ik gestopt bij [X] . Ik was regelmatig in [Z] aanwezig om hand- en spandiensten te verrichten. Ik kreeg hiervoor geen geld maar ik had de vrijheid om in [Z] mijn eigen gang te gaan. Ik mocht bijvoorbeeld, als hobby, mijn camper daar verbouwen. Enkele werkbrieven uit de ordner van [H] in augustus 2009 zijn wel ingevuld met mijn handschrift. Zoals eerder aangeven was ik in deze periode helemaal niet meer werkzaam. Deze werkbrieven zijn vervalst! Ik ben bereid dit onder ede te verklaren”
In een eveneens op 24 mei 2013 gedagtekende verklaring van [F] is vermeld:
“De belastingdienst stelt dat u in de periode 2007 t/m 2009, jaarlijks 1600 uur hebt gewerkt, dit is dus iedere dag 8 uur of meer e.e.a. op basis van de verklaring van [I] . Wat kunt u hierover verklaren?
Ik vind sowieso de verklaring van [I] waardeloos, zij kwam regelmatig op ziekenbezoek, stuurde beterschap kaartjes en stak zelfs kaarsjes aan op kantoor als ik weer werd geopereerd. Zij wist dondersgoed hoe ernstig mijn situatie was. Ik zie dat de verklaring van [I] gedateerd is op augustus 2010, dit verbaasd mij omdat ze mij naderhand nog diverse malen heeft benaderd. Ik heb vele ziekenhuis opnames gehad, daarvan is o.a. een medisch dossier aanwezig. In de betere herstelperiodes dat mijn gezondheid het toeliet was ik aanwezig op advies van meerdere artsen. Ik bedoel hiermee onder de “mensen”, als afleiding zodat ik niet dagelijks bezig ben met ziek zijn. Ik mocht gebruik maken van een auto van de zaak. Ik ben bereid dit onder ede te verklaren.”
In een schriftelijke verklaring van 1 juni 2018 merkt [JJ] , werkzaam bij de voormalige accountant van belanghebbende, op dat hij in jaren 2008 en 2009 als casemanager optrad voor de lopende ziektegevallen bij onder andere belanghebbende. Volgens deze verklaring werd het in overleg met de betrokken Arbo-arts verstandig geacht [G] en [F] toch wat arbeids-therapeutisch bezig te laten zijn. Volgens [JJ] werden zij niet ingepland en werden zij in overleg met de bedrijfsarts tegen een loon van nihil in de administratie opgenomen.
Tevens heeft belanghebbende een verslag van 9 april 2013 ingebracht waarin een (onbekende) stagiaire verslag doet van een onderzoek naar wat de ernstige aangezichts- en hoofdhuidproblemen en de behandelingen daarvan, voor van [F] in diens sociale leven hebben betekend.
In haar verweerschrift tegen het principaal hoger beroep van de Inspecteur heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de bewijslast van de gestelde zwarte lonen volledig op de Inspecteur rust en dat de Inspecteur daarin niet is geslaagd. Indien het Hof zou menen dat de bewijslast wel op belanghebbende rust, wordt opnieuw getuigen(bewijs) aangeboden. Het Hof heeft belanghebbende en de Inspecteur bij brieven van 17 april 2018 uitgenodigd voor de mondelinge behandeling op 13 juni 2018. In de uitnodiging is aangegeven dat partijen getuigen kunnen meebrengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploot kunnen oproepen, mits daarvan tenminste tien dagen voor de dag van de zitting aan het Hof en de wederpartij mededeling wordt gedaan. Bij faxbericht van 29 mei 2018 heeft belanghebbende het Hof bericht dat zij van deze mogelijkheid gebruik wil maken. Belanghebbende geeft aan dat zij dit verzoek reeds onder de aandacht van het Hof wenst te brengen om te voorkomen dat - net als in de procedure voor de rechtbank geschiedde - ter zitting wordt beslist dat de getuigen terstond gehoord kunnen en moeten worden en belanghebbende zich daardoor niet tijdig en adequaat kan voorbereiden. Om die reden wenst belanghebbende tijdig te vernemen of en wanneer het Hof getuigen wil horen. Belanghebbende voegt daaraan toe dat het getuigenverhoor in beginsel slechts betrekking heeft op de stelling van belanghebbende in verweer in het principale beroep van de Inspecteur, maar dat indien het getuigenverhoor daadwerkelijk plaatsvindt omdat de voorwaarden daarvoor zijn vervuld, het verhoor ook dienstbaar zal zijn aan het incidentele hoger beroep van belanghebbende. Vervolgens verzoekt belanghebbende het Hof acht getuigen op te roepen, te weten drie controle-ambtenaren van de Belastingdienst en vijf andere personen, waaronder mevrouw [I] . Bij brief van 1 juni 2018 heeft de griffier van het Hof belanghebbende bericht dat het Hof bereid is de ter zitting door belanghebbende meegebrachte of opgeroepen getuigen te horen en is belanghebbende gewezen op de formaliteiten zoals deze in artikel 8:60, vierde lid, van de Awb en in de uitnodiging voor de mondelinge behandeling zijn vermeld. Bij faxbericht van 6 juni 2018 schrijft belanghebbende dat zij uit de voorgaande brief van het Hof afleidt dat het Hof (vooralsnog) geen aanleiding aanwezig acht de door haar genoemde getuigen op te roepen. Met betrekking tot de drie ambtenaren stelt belanghebbende dat zij niet in de positie is deze personen mee te brengen naar de zitting en dat zij niet weet of die personen reeds voornemens zijn bij de zitting aanwezig te zijn. Hieruit concludeert belanghebbende dat het de taak van het Hof is deze personen op te roepen als getuige. Met betrekking tot de andere personen bericht belanghebbende dat zij, buiten mevrouw [I] , afziet van getuigenhoren. Over het getuigenverhoor van [I] is in deze brief vermeld:
“Mijn cliënten wensen Mevrouw [I] nog wel als getuige te horen. Cliënten noch ondergetekende verkeert in de positie haar mee te brengen. Mede vanwege de gebeurtenissen in het verleden en de ‘vijandige relatie’ tussen mevrouw [I] en mijn cliënten is er voorts geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat mevrouw [I] zal voldoen aan enige oproep van cliënten. Cliënten beschikken verder niet over middelen om haar aanwezigheid af te dwingen. Cliënten verzoeken daarom uw Hof mevrouw [I] als getuige op te roepen.
Cliënten wensen mevrouw [I] te horen omdat zij kennis heeft van of over valse informatie die aan de Belastingdienst is verstrekt, welke informatie mede aanleiding is geweest voor het boekenonderzoek. Deze informatie heeft naar zeggen van de Belastingdienst niet ten grondslag gelegen aan de uitspraak op bezwaar en is als zodanig nog niet ingebracht, maar mijn cliënten hebben de indruk dat de Belastingdienst de informatie thans alsnog in de onderhavige procedures wenst in te brengen en te gebruiken. Zolang cliënten niet kunnen uitsluiten dat deze informatie tot de gedingstukken gaat behoren en ter onderbouwing van de bestreden aanslagen mag dienen, wensen cliënten ter behoud van rechten mevrouw [I] als getuige te horen, zo lang uw Hof niet met een ander voorstel komt dat niet afdoet aan de rechten van mijn cliënten. Ik verzoek uw Hof haar op te roepen voor de zitting van 13 juni 2018. In dat verband wijs ik uw Hof – mogelijk ten overvloede – op hetgeen het EHRM op 15 maart 2016 heeft beslist in de zaak met nummer nr. 39966/09,
.”Na telefonisch overleg met de griffie van het Hof verzoekt belanghebbende bij faxbericht van 11 juni 2018 uitsluitsel te geven of belanghebbende zich moet voorbereiden op een verhoor of dat dit op een andere datum zal plaatsvinden. Belanghebbende verzoekt het Hof hierover zo spoedig mogelijk uitsluitsel te geven. Bij faxbericht van 12 juni 2018 meldt belanghebbende het Hof dat zij ervan uitgaat dat tijdens de zitting op 13 juni 2018 geen getuigen gehoord zullen worden en eventueel slechts zal worden gesproken of en zo ja wanneer een getuigenverhoor zal plaatsvinden.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een schriftelijke verklaring van 4 juni 2018 overgelegd van [KK] AA, de voormalige accountant van belanghebbende, waarin deze stelt dat de controle zich kenmerkte door vooringenomenheid van de controle-ambtenaren.
3 Geschil
In het hoger beroep van de Inspecteur is in geschil of en in hoeverre de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende aan enkele werknemers zwarte lonen heeft betaald en of ter zake van de daardoor te weinig ingehouden en afgedragen loonheffingen terecht een vergrijpboete van 50 percent is opgelegd.
In het incidentele hoger beroep van belanghebbende is in geschil of belanghebbende recht heeft op een integrale vergoeding van de door haar gemaakte kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep, of sprake is van samenhangende zaken waardoor de proceskostenvergoeding over meerdere belanghebbenden moet worden verdeeld, of belanghebbende recht heeft op meerdere dwangsommen en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen belastinggeschillen dienen te worden beslist.