Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 17-12-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10951, 19/00225
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 17-12-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10951, 19/00225
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 17 december 2019
- Datum publicatie
- 27 december 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:10951
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2019:142, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:2078
- Zaaknummer
- 19/00225
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting. Vrijstelling wegens splitsing. Splitsing in overwegende mate gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing? Zakelijke overwegingen?
Uitspraak
Belastingkamer
Locatie Arnhem
nummer 19/00225
uitspraakdatum: 17 december 2019
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 januari 2019, nummer AWB 17/6915, ECLI:NL:RBGEL:2019:142, in het geding tussen de Inspecteur en
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende).
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is op 15 maart 2017 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd naar een bedrag van € 22.500. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 1.122.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden belastingaanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 16 januari 2019 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de bestreden naheffingsaanslag overdrachtsbelasting vernietigd, de bestreden beschikking belastingrente vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en bepaald dat de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door drs. [B] , alsmede mr. [C] en mr. [D] namens de Inspecteur.
De Inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De gemachtigde van belanghebbende heeft – met instemming van de Inspecteur – een arrest van de Hoge Raad overgelegd en daaruit geciteerd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Tot 30 december 2015 bezaten [E] (hierna: de zus) en [F] (hierna: de broer) ieder 50% van de aandelen in [G] [I] BV (hierna: [G] ). Zij waren voorts beiden bestuurder van deze vennootschap. [G] bezat tot genoemde datum 100% van de aandelen in het kapitaal van [H] BV (hierna: [H] ). De bezittingen van [H] bestonden naast vorderingen op groepsmaatschappijen en verbonden maatschappijen uit een pand gelegen op de hoek van de [a-straat] en de [b-straat] te [I] . In dit pand bevindt zich op de benedenverdieping een winkelgedeelte. Daarboven bevinden zich drie appartementen. De aandelen in [G] B.V. zijn fictieve onroerende zaken in de zin van artikel 4 van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBvR).
De broer bezit 100% van de aandelen in het kapitaal van [J] BV. Deze vennootschap bezit 100% van de aandelen in het kapitaal van [K] BV. In die laatstbedoelde vennootschap wordt onder andere een juweliersbedrijf geëxploiteerd. Het juweliersbedrijf huurt het winkelgedeelte van het pand van [H] . [G] heeft een vordering op [J] BV en [H] heeft een vordering op [K] BV.
De bestuurders van [G] , derhalve de broer en de zus, hebben op 30 juni 2015 een voorstel tot splitsing van [G] ondertekend. In de toelichting op dit voorstel zijn als redenen voor de splitsing vermeld: vereenvoudiging van de bedrijfsvoering en de organisatie, alsmede flexibilisering.
Bij akte van splitsing van 30 december 2015 is [G] juridisch gesplitst. Vooruitlopend op de splitsing is de vordering van [H] op [K] BV gecedeerd aan [G] . Deze vordering en de vordering op [J] BV zijn bij de splitsing overgegaan op [L] BV, een nieuwe bv van de broer. De aandelen in [H] en effecten zijn overgegaan op belanghebbende, een nieuwe bv van de zus. [L] BV en belanghebbende hebben beide € 105.091 aan liquide middelen ontvangen. Belanghebbende is overbedeeld. [L] BV heeft hiervoor een vordering op belanghebbende verkregen van € 290.185.
Met dagtekening 22 december 2015 is vrijstelling van de heffing van vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) verleend ter zake van de overgang van het vermogen van [G] in het kader van deze splitsing.
Met dagtekening 14 maart 2016 heeft de Inspecteur aan de zus een beschikking afgegeven waarin is bepaald dat, op grond van artikel 4.41, tweede lid, en artikel 4.42, tweede lid, van de Wet IB 2001 het voordeel uit de vervreemding van de aandelen in het kader van de juridische splitsing als bedoeld in artikel 3.56 van de Wet IB 2001 niet in aanmerking zal worden genomen.
Op 29 januari 2016 heeft belanghebbende aangifte voor de overdrachtsbelasting gedaan van de verkrijging van de aandelen in [H] in verband met de splitsing op 30 december 2015. In de aangifte heeft belanghebbende een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: WBRV).
De Inspecteur heeft op 14 april 2016 aan belanghebbende een voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting aangekondigd omdat de Inspecteur van mening is dat de vrijstelling niet van toepassing is. De Inspecteur heeft bij brief van 15 maart 2017 goedgekeurd dat de naheffing niet wordt opgelegd over 100% van de waarde van de achterliggende onroerende zaak, maar over 50% van deze waarde, omdat de zus middellijk al gerechtigd was tot 50% van de waarde.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of belanghebbende een beroep kan doen op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de WBRV. Over de maatstaf van heffing, het toegepaste tarief en het feit dat [G] kwalificeert als een lichaam in de zin van artikel 4 van de WBRV hebben partijen – voor het geval die vrijstelling niet van toepassing zou zijn - geen geschil.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.