Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-07-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5693, 17/00529
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-07-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5693, 17/00529
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 9 juli 2019
- Datum publicatie
- 9 augustus 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:5693
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2017:1912, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1192, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17/00529
Inhoudsindicatie
VPB. Overdracht kooprecht/plicht commerciële ruimten. Nieuw feit? Vereiste aangifte. Omkering en verzwaring van de bewijslast. Waardering commerciële ruimten. Vergrijpboete.
Uitspraak
Locatie Arnhem
nummer 17/00529
uitspraakdatum: 9 juli 2019
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Almelo (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 6 april 2017, nummer AWB 16/4011, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het jaar 2009 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.150.007, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 50.000. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 51.482 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikkingen gehandhaafd.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de navorderingsaanslag en de bedragen van de beschikkingen verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Tevens is door de Inspecteur bij afzonderlijk geschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft gereageerd op het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur.
Tot de stukken van het geding behoort voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 23 januari 2019 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [A] en [B] namens belanghebbende bijgestaan door hun gemachtigde mr. [C] en door [D] , [E] en [F] , alsmede mr. [G] namens de Inspecteur, bijgestaan door [H] en [I] . Tegelijk en gezamenlijk met deze zaak zijn de zaken met nrs. 17/00530, 17/00531, 17/00532 en 17/00533 behandeld.
Belanghebbende heeft twee pleitnota’s overgelegd en ook de Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2 Feiten
Belanghebbende is [in] 2003 opgericht en is onder meer actief als projectontwikkelaar. De aandelen in belanghebbende worden tot 11 juni 2008 gehouden door [J] B.V. (hierna: [J] ; 25 percent), [K] B.V. (hierna: [K] ; 25 percent), [L] B.V. (hierna: [L] ; 25 percent) en [M] B.V. (hierna: [M] ; 25 percent).
Alle aandelen in [K] worden gehouden door [N] (hierna; [N] ), alle aandelen in [N] door [A] (hierna: [A] ) en alle aandelen in [M] door [O] B.V., waarvan alle aandelen worden gehouden door [B] (hierna: [B] ). Alle certificaten van aandelen [J] B.V. worden gehouden door [P] (hierna: [P] ). Uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel volgt dat [L] en [M] bestuurders zijn van belanghebbende en dat zij alleen/zelfstandig bevoegd zijn.
Op 30 november 2004 heeft belanghebbende voor € 1.300.000 (inclusief geactiveerde kosten ongeveer € 1.860.000) de juridische eigendom van een perceel grond met opstallen (hotel, zalencentrum) in het centrum van [Q] verkregen, bekend onder de naam [R] (hierna: [R] ). Belanghebbende was voornemens om [R] te gaan herontwikkelen en op het perceel appartementen te stichten met een commerciële ruimte op de begane grond.
In de loop van 2006 is belanghebbende in contact gekomen met [S] (hierna: de woningstichting). De woningstichting is op grond van een prestatiecontract met de gemeente [Z] verplicht een aantal nieuwe woningen te realiseren voor huurders in de lagere inkomenscategorie. Het is de woningstichting niet toegestaan commerciële ruimten te exploiteren.
In een intern memo van 28/29 september 2006 schrijft [A] onder meer:
“De waarde van het gronddeel van de commerciële ruimtes (+/- 1.400 m2) en het kale betoncasco zal in de overeengekomen prijs zijn inbegrepen en toekomen aan de sprengenberg die deze aan beleggers zal overdragen, een en ander nader fiscaal uit te werken.
(…)
De grondtransactie van het stuk aan te kopen gemeentegrond zal in overleg met onze fiscaal/juridisch adviseur plaatsvinden, in elk geval zo dat het appartementsrecht van de op de begane grond te stichten commerciële ruimtes aan de Sprengenberg zullen toekomen, evt door ruil met de algemene ruimtes op onze reeds verworven locatie.”
Op 6 februari 2007 schrijft de fiscaal adviseur van belanghebbende, [T] aan de woningstichting onder meer:
“Uitgangspunt is dat [U] BV (…) de locatie [R] (…) aan uw organisatie verkoopt en levert. (…) Vervolgens realiseert bouwbedrijf [V] in opdracht en voor rekening en risico van de Stichting een parkeerkelder met daarboven commerciële ruimten en 50 woonappartementen.
Voorafgaande aan de ingebruikneming levert de Stichting de commerciële ruimten aan de directeuren van [X] .”
Met dagtekening 17 april 2007 is op briefpapier van Notariskantoor [W] een “Voorlopig Concept akte van levering” opgesteld met de woningstichting als verkoper en [A] , [B] en [P] als (gezamenlijke) kopers van een appartementsrecht. Een nadere aanduiding van dat te verkopen appartementsrecht en verdere essentialia ontbreken nagenoeg volledig.
Op 6 juni 2007 heeft [Y] (hierna: [Y] ) van [AA] Makelaars in opdracht van belanghebbende een taxatierapport opgesteld welke als basis kon dienen voor de onderhandelingen van belanghebbende met de woningstichting over de verkoop van [R] en de bijbehorende terugkoop van de te ontwikkelen commerciële ruimten. De waardebepaling is blijkens het rapport bedoeld ter:
“Advisering teneinde te komen tot het vaststellen van de onderhandse verkoopwaarde van het onroerend goed (…) uitgaande van verkoop van het gehele nog te ontwikkelen appartementencomplex met parkeerkelder (…) commerciële ruimten en toiletvoorziening, aan de [S] en terugkoop van het getaxeerde gedeelte, tegen een vooraf overeen te komen prijs.”
[Y] heeft de terugkoopwaarde van de commerciële ruimten in dat verband per 6 juni 2007 getaxeerd op € 1.000.000, en wel als volgt:
Getaxeerde huurwaarde per jaar € 130.000, factor 11 € 1.430.000
Af: geschatte leegstand, twee jaar € 260.000
toerekening reeds gemaakte ontwikkelingskosten € 117.000
€ 377.000
Waarde (afgerond) € 1.000.000
In het rapport is verder, onder “G.1 Geraadpleegde informatie” vermeld:
“Op 21 november 2003 mondelinge informatie ontvangen van de Gemeente [Z] , via ambtenaar (…) voor een eerdere taxatie van dit complex (destijds voor een financiering op het gehele complex).”
Op 15 juni 2007 hebben [U] BV, [V] BV en de woningstichting de ‘Overeenkomst locatie [R] - [Q] ’ gesloten. Tussen partijen is niet in geschil dat voor wat betreft de fiscale gevolgen van deze overeenkomst belanghebbende moet worden geacht de contracterende partij te zijn. In de overeenkomst staat onder meer vermeld:
“11 De woningstichting koopt de grond met de daarop aanwezige opstallen van [U] voor € 2.212.650,-- (…), kosten koper. De voor overdracht vereiste levering vindt plaats ten overstaan van Notariskantoor [W] zo spoedig mogelijk nadat het gewijzigde/nog te wijzigen bouwplan door de gemeente akkoord bevonden is en in procedure wordt gebracht.
(…)
16 [U] staat garant voor de koop en levering van de commerciële ruimtes op de begane grond alsmede voor de toiletvoorziening voor de marktkooplieden. De koopprijs van dit appartementsrecht van ca. 1.400 m² is bepaald op € 1.000.000,-- exclusief btw (prijspeil 2007) en wordt voldaan op het moment van oplevering. Bij eventuele vertraging van de start bouw wordt de koopprijs van het hiervoor genoemde appartementsrecht ad € 1.000.000,-- geïndexeerd volgens de BDB cijfers. (…)”
Medio 2007 openbaart zich bij [P] een ernstige spierziekte als gevolg waarvan hij zijn zakelijke activiteiten moet afbouwen.
Op 31 augustus 2007 heeft de gemeente [Z] aan [A] een brief gestuurd over de vestiging van detailhandel in [R] , waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“De begane grond van de locatie zal door u worden geëxploiteerd en het is ons bekend dat u in onderhandeling bent om het zuidelijke deel van het project een invulling met detailhandel te geven. Zo u weet maakt het aansluitende deel van de [a-straat] deel uit van het toekomstige winkelgebied, waardoor vestiging van winkelruimte op dit moment niet onze eerste voorkeur heeft, maar onder voorwaarden niet onmogelijk is.
(…)
Aangezien u momenteel in onderhandeling bent met een reeds in [Q] gevestigde winkelbedrijf [BB] (…) hebben wij er in principe geen bezwaar tegen om voor dit winkelbedrijf vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. (…) Nadat de bouwvergunning voor het gehele complex verleend is, en u hier schriftelijk om verzoekt, zullen wij de vereiste vrijstellingsprocedure starten.”.
(…)
In het vrijstellingsbesluit zal dan worden opgenomen dat in het betreffende deel van het gebouw één extra detailhandel gevestigd kan worden met nader te bepalen minimale oppervlakte (…) en dat deze detailhandel een front aan de [a-straat] dient te hebben. (…)”
Op 7 september 2007 heeft belanghebbende [R] aan de woningstichting geleverd. In de akte van levering is onder meer vermeld:
“door koper zal op het terrein een appartementencomplex met parkeerkelder worden gebouwd, inclusief commerciële ruimten en toilet voorziening voor marktkooplieden op de begane grond. Om het plan door de Woningstichting te kunnen verwezenlijken zijn partijen overeengekomen dat [U] en/of nader door deze te noemen derde(n), waarbij [U] wel (hoofdelijk) aansprakelijk blijft ten aanzien van de na te melden overeenkomst tot verplichte koop, direct na de casco oplevering van de commerciële ruimten en toiletvoorziening deze van de koper koopt en in eigendom afneemt voor een koopsom groot een miljoen euro (€ 1.000.000,00), exclusief omzetbelasting, kosten [U] , onder gebruikelijke voorwaarden. (…) [U] is bekend met de aan de commerciële ruimten van overheidswege gegeven bestemming.
(…)
De koopprijs bedraagt twee miljoen twee honderd twaalf duizend zes honderd vijftig euro (€ 2.212.650,00).”
Bij overeenkomst van 20 februari 2008 heeft [J] haar 25%-aandeel in belanghebbende verkocht aan de overige drie aandeelhouders, zulks naar de toestand per 1 januari 2008. Daarbij is het onderhanden project [R] op de balans van belanghebbende per 31 december 2007 gewaardeerd zonder rekening te houden met een (potentieel) resultaat op de terugkoopverplichting met betrekking tot de commerciële ruimten. De levering van de aandelen heeft bij akte van 11 juni 2008 plaatsgevonden. Met ingang van 11 juni 2008 worden de aandelen in belanghebbende gehouden door [L] (32,78 percent), [M] (32,78 percent) en [K] (34,44 percent).
Op 12 juni 2008 heeft [Y] een concept‑huurovereenkomst gemaild naar [CC] (hierna: [CC] ) van [DD] , [B] (“ [U] , [B] ”) en [A] (“ [EE] ”) met betrekking tot de verhuur van de commerciële ruimte van [R] . Zij schrijft in deze e-mail onder meer”
“Vriendelijk verzoek om te controleren of ik alles correct heb weergegeven en om eentuele op- en/of aanmerkingen aan mij door te willen geven.
Daarna zou ik graag een afspraak willen maken ter ondertekening.”
Op 28 augustus 2008 hebben [DD] B.V. als huurder en [A] en [B] als verhuurder een huurovereenkomst ondertekend met betrekking tot de commerciële ruimte, waarin onder meer het volgende is vastgelegd:
- -
-
Verhuurder verhuurt aan huurder de winkelruimte op de begane grond ter grootte van ca. 1.000 m2, (appartementsindices zijn nog niet bekend) welke door huurder uitsluitend zal worden bestemd als winkelruimte ten behoeve van het uitoefenen van detailhandel.
- -
-
De overeenkomst is aangegaan voor de duur van tien jaar, ingaande op circa voorjaar 2010, en wordt (telkens) voortgezet voor een periode van vijf jaar;
- -
-
De aanvangshuurprijs bedraagt € 150.000 exclusief omzetbelasting per jaar, met mogelijkheid tot jaarlijkse indexatie.
In zijn brief van 18 september 2008 schrijft de Inspecteur aan de accountant van belanghebbende onder meer als volgt:
“U heeft verzocht om een vaststellingsovereenkomst van de zaak van uw cliënt [X] B.V. om de volgende reden. Overdracht onroerend goed aan directeur grootaandeelhouder.
Voordat ik beslis of ik aan dit verzoek kan meewerken heb ik nadere informatie nodig. Daarom stuur ik hierbij het formulier Opgaaf informatie taxatie onroerende zaak. (…) ”
Tot de stukken van het geding behoort een op 3 oktober 2008 namens belanghebbende door [D] ondertekende ‘opgaaf informatie taxatie onroerende zaak’ (hierna ook: de opgaaf). In de opgaaf die de commerciële ruimten van [R] betrof en die diende voor het sluiten van een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst, is als reden van de gevraagde taxatie vermeld:
“overdracht van het recht om deze onroerende zaak te kopen”
Verder wordt daarin onder meer verklaard dat:
- -
-
alleen het recht om deze onroerende zaak te kopen over gaat (vraag 1e en 2b);
- -
-
er de laatste vijf jaren geen taxatierapporten zijn opgemaakt (vraag 2a);
- -
-
de peildatum voor de taxatie 7 september 2007 is (vraag 2c);
- -
-
op het moment van ondertekenen nog geen huurder gevonden is (vraag 3b);
- -
-
geen sprake is van (toekomstige) wijzigingen in het bestemmingsplan van de gemeente die van invloed zijn op de onroerende zaak (vraag 4a).
Er is noch van de taxatie van 6 juni 2007 (2.8) noch van de op 28 augustus 2008 met [CC] gesloten huurovereenkomst (2.15) melding gemaakt.
Op 18 november 2008 is door B&W van de gemeente [Z] de bouwvergunning tweede fase aan de woningstichting verleend. Op 24 november 2008 heeft [A] namens belanghebbende het formulier ‘vaststellingsovereenkomst waardering onroerende zaken’ ondertekend ter vaststelling van de waarde in het economische verkeer van de onderhavige onroerende zaak per peildatum 1 september 2007. Als voorwaarden gelden dat belanghebbende bevestigt dat de gegevens in de opgaaf, die deel uitmaakt van de vaststellingsovereenkomst, juist zijn en dat de vastgestelde waarde ongeldig is indien blijkt dat die gegevens onjuist zijn. Ook is daarbij als voorwaarde vermeld dat het (op te stellen) taxatierapport alleen kan worden gebruikt voor doeleinden gelegen tot drie maanden na de peildatum.
Op 17 februari 2009 hebben [Y] namens belanghebbende en [FF] namens de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst ondertekend waarin de commerciële ruimten per 7 september 2007 als volgt zijn gewaardeerd:
Getaxeerde huurwaarde per jaar € 130.000, € 100/m2 b.v.o.
factor 11 € 1.430.000
Af:
- leegstand, huurvrije periode, begroot op twee jaar € 260.000
- toerekening reeds gemaakte ontwikkelingskosten € 117.000
€ 377.000
Waarde (afgerond) € 1.000.000
Daarbij zijn blijkens deze vaststellingsovereenkomst onder meer de navolgende overwegingen in aanmerking genomen:
“De publiekrechtelijke bestemming is : “gemengde doeleinden (artikel 10): dienstverlenende bedrijven, maatschappelijke voorzieningen, kantoren, ambachtelijke/verzorgende bedrijven. (…) alleen als er vierkante meters overblijven van het huidige vloeroppervlak van [GG] , dan zou dit voor extra detailhandel gebruikt mogen worden”. (…) Conclusie: Er is wellicht geen ruimte meer over voor detailhandelsdoeleinden.
(…)
Voorgenomen gebruik: Commerciële ruimte (gemengde doeleinden) met toiletruimte voor marktkooplieden.
(…)
inschatting verhuurbaarheid: De toekomstige verhuurbaarheid zal gezien de locatie (…) respectievelijk gezien het huidige, respectievelijk gezien het toekomstige aanbod (…) respectievelijk de bestemming (gemengde doeleinden) naar verwachting een moeizame start krijgen (…)”
Tot de stukken van het geding behoort een intern memo van [HH] van [II] Finance, kantoor Arnhem aan [II] kntr Arnhem, van 22 februari 2009 inzake een financieringsaanvraag van [B] en [A] voor de commerciële ruimten. In dit memo is onder meer het volgende opgenomen:
“Er worden appartementen gerealiseerd met op begane grond winkel (1000m2) en kantoorruimte (300m2).
(…)
Pand is door externe taxateur (rapport nog niet ontvangen) gewaardeerd op 2 mio bij een BHW van 180/m (150/m winkel en; 30/m kantoor).
Winkel ruimte is middels een 10+5 huurcontract verhuurd aan [DD] voor 150/m per jaar. Kantoorruimte is nog niet verhuurd. (…)”
Op 23 april 2009 hebben de woningstichting als verkoper en [A] en [B] als koper de ‘koopovereenkomst commerciële ruimten [R] ’ gesloten en getekend, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“(…)
De koop van de commerciële ruimten en de toiletvoorziening voor de marktkooplieden op de begane grond in het door de Woningstichting (…) te ontwikkelen en realiseren complex “ [R] ” aan de [b-straat] te [Q] .
(…)
De koopprijs van de onroerende zaak bedraagt 1.000.000,= euro,
(…)
De akte van levering zal gepasseerd worden nadat de bouwkundige oplevering heeft plaatsgevonden van voornoemde ruimten in het te bouwen complex “ [R] ” (…).”
Op 10 februari 2010 verzoekt [U] B.V. het college van B&W van de gemeente [Z] om ontheffing van het bestemmingsplan, en het toestaan van detailhandel op de locatie [R] ( [c-straat] ), voor een ruimte van 1.046 m2. Op 7 juli 2010 heeft de gemeente [Z] de definitieve beschikking vastgesteld waarin aan [U] B.V. ontheffing van het bestemmingsplan wordt verleend als gevolg waarvan één detailhandelsbedrijf ter grootte van ruim 1.000 m2 mag worden gevestigd in de commerciële ruimte van [R] ( [c-straat] ).
Tot de gedingstukken behoort een taxatieverslag van [II] van 3 maart 2011 waarbij de commerciële ruimte die aan [CC] wordt verhuurd per waardepeildatum 1 maart 2011 is gewaardeerd op € 1.950.000. In de toelichting in het verslag is onder meer het volgende vermeld:
“Huurprijzen liggen op de belangrijkste winkellocatie’s rond de € 200,00 p.m2. Buiten de hoofdwinkelstraten lopen de huurprijzen uiteen van € 100,00 tot € 170,00 p.m2.
N.B.: de koopsom van het object is optisch aanmerkelijk lager dan de getaxeerde waarde. Koper heeft echter zijn grondpositie voor de realisatie ingebracht en verrekend met de aankoop.”
Op 1 juni 2011 heeft de woningstichting het appartementsrecht van de commerciële ruimten aan [A] en [B] geleverd voor een bedrag van € 1.070.093 exclusief omzetbelasting.
Op 1 juli 2011 hebben [DD] B.V. als huurder en [A] en [B] als (gezamenlijke) verhuurder een gewijzigde huurovereenkomst ondertekend met betrekking tot de commerciële ruimte, waarin onder meer is vastgelegd dat de huur per 1 juli 2011 zal ingaan, voor de duur van tien jaar (telkens voort te zetten met een periode van vijf jaar) en dat de huurprijs exclusief omzetbelasting € 150.000 per jaar (met mogelijk jaarlijkse indexatie) zal bedragen.
De gemeente [Z] heeft op 27 februari 2013 een omgevingsvergunning verleend op grond waarvan de bestemming van de commerciële ruimte [R] verder wordt gewijzigd van kantoorruimte naar winkelruimte.
Op 28 april 2010 doet belanghebbende aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2009 naar een belastbaar bedrag van € 111.404. Daarin is geen bedrag begrepen dat ziet op de uitoefening van de koop van het project [R] . Met dagtekening 18 december 2010 legt de Inspecteur de definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2009 op conform de door belanghebbende ingediende aangifte.
De Inspecteur heeft vanaf 2 december 2013 de aanvaardbaarheid onderzocht van de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2009, 2010 en 2011 en van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011.
[I] van de Belastingdienst (hierna: [I] ) heeft in een rapport van 17 april 2014 de commerciële ruimten per 23 april 2009 als volgt gewaardeerd:
Toiletruimte ( [d-straat] 4a ) |
€ 24.000 |
|
Commerciële ruimte ( [c-straat] 19 ) |
€ 1.880.000 |
|
Commerciële ruimte ( [b-straat] 53 ) |
€ 350.000 |
|
Totale waarde |
€ 2.254.000 |
Van het onderzoek van de Inspecteur is op 18 november 2014 een controlerapport opgesteld, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“4.1.1.5 Winstcorrectie
Op grond van de nieuwe taxatiewaarde van € 2.254.000 komen wij tot een winstcorrectie van € 1.183.907 bij [belanghebbende] in 2009. De winstcorrectie is als volgt berekend:
Taxatiewaarde met peildatum 23 april 2009 |
€ 2.254.000 |
|
Koopprijs volgens leveringsakte 1 juni 2011 |
€ 1.070.093 -/- |
|
Verschil, hogere omzet 2009: |
€ 1.183.907 |
De koopprijs volgens de leveringsakte van 1 juni 2011 wordt beschouwd als uitkomst van de in de koopovereenkomst van 23 april 2009 aangegeven wijze van indexering van de koopprijs van € 1.000.000.
4 1.1.6 Winstuitdelingen
Winstuitdeling 2009:
Het in de voorgaande sub-paragraaf berekende omzetverschil (…) met betrekking tot project ’t [R] leidt tot de vaststelling van een winstuitdeling op 23 april 2009 voor hetzelfde bedrag, € 1.183.907. Het gaat daarbij om een uitdeling van winst door [belanghebbende] aan [Hof: [A] en [B] ] privé voor gelijke delen.
Redenen voor de onderkenning van deze winstuitdeling zijn:
• vermogensverschuiving van [belanghebbende] naar [ [A] en [B] ] privé (bevoordeling van [ [A] en [B] ] privé);
• bewustheid van de bevoordeling van [ [A] en [B] ] privé bij [belanghebbende] en bij [ [A] en [B] ] privé, ingegeven vanuit de hoedanigheid als (middellijke) aandeelhouders van [belanghebbende].
Vergrijpboete vennootschapsbelasting
De vergrijpboete bedraagt 50%. (…) Er is (…) bij zowel bij [belanghebbende] als bij [ [A] , [B] ] privé sprake geweest van bewust handelen en dus van opzet.
Gedurende het onderzoek is ons medegedeeld dat bij [belanghebbende] als gevolg van de moeilijke marktomstandigheden in de voorbije jaren, sprake is van een slechte financiële positie. Op dien gronde is op basis van paragraaf 7 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 besloten om de hoogte van de boete te matigen tot een bedrag van € 50.000.”
De Inspecteur heeft op basis van de bevindingen in het controlerapport met dagtekening 6 december 2014 de onderhavige navorderingsaanslag en boetebeschikking opgelegd.
In een e-mail van 21 maart 2014 schrijft [II] Finance dat er telefonisch contact is geweest met [HH] , (hierna: [HH] ) en dat deze heeft verklaard dat [B] en [A] destijds – op 22 februari 2009 – mondeling tegenover hem, [HH] , hebben verklaard dat het nieuwe pand circa € 2.000.000 waard zou zijn, hetgeen [B] en [A] baseerden op informatie op basis van een extern taxatieverslag, aldus [HH] .
In het kader van het door belanghebbende tegen de navorderingsaanslag ingestelde bezwaar, schrijft haar adviseur op 25 juni 2015 aan de Inspecteur onder meer:
“ 1. Op 23 april 2009 is er een contract getekend tussen de Woningstichting en de heren [A] en [B] . De datum voor de ondertekening van dit contract heeft te maken met de richting waarin de afloop van de procedures zich leken te bewegen. Op 23 april 2009 leek het de goede kant op te gaan met de uitkomst van de diverse procedures.”
Bij brief van 6 januari 2016 heeft [JJ] RT RM (hierna: [JJ] ), register taxateur bedrijfsmatig vastgoed van de Belastingdienst, de eerder door [I] , waardeonderzoek specialist, op basis van een desktop analyse gemaakte waardering van de commerciële ruimten [R] per waardepeildatum 23 april 2009 op € 2.254.000 bevestigd.
In het verslag van de in het kader van de bezwaarprocedure tegen de onderhavige navorderingsaanslag op 18 februari 2016 gehouden hoorzitting is met betrekking tot het niet aan de taxateur van de belastingdienst overleggen van de huurovereenkomst van 28 augustus 2008 onder meer het volgende vermeld:
“De huurovereenkomst is niet verstrekt voor of tijdens het taxeren. Mevrouw [Y] heeft deze niet verstrekt omdat zij van mening was dat de huurovereenkomst op 7 september 2007 nog niet was afgesloten en daarom niet relevant was.”
Op 9 juni 2016 heeft [KK] MRICS RRV RT (hierna: [KK] ) in opdracht van [A] en [B] de commerciële ruimten [R] per 23 april 2009 getaxeerd op € 1.210.000.
Tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking heeft belanghebbende bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft – kort gezegd – geoordeeld dat de Inspecteur beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit, dat het kooprecht eerst in 2009 op [A] en [B] is overgegaan, en dat de Inspecteur terecht heeft nagevorderd ter zake van een winstuitdeling. Bij de bepaling van de omvang van de winstuitdeling heeft de Rechtbank overwogen dat noch de Inspecteur noch belanghebbende de door hen verdedigde waarde van de commerciële ruimten [R] aannemelijk heeft gemaakt. De Rechtbank heeft vervolgens die waarde, alle omstandigheden meewegend, in goede justitie bepaald op € 1.800.000, en het bedrag van de winstuitdeling op € 729.907 (€ 1.800.000 -/- € 1.070.093), aan [A] en [B] ieder voor de helft. De Rechtbank heeft het bedrag van de boetebeschikking verminderd tot € 25.000 en deze boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM, verder verminderd tot € 22.500.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een taxatierapport overgelegd gedagtekend 18 juli 2017 waarin Ir. [E] MRE FRICS RT (hierna: [E] ), de waarde van de commerciële ruimten “ [R] ” per waardepeildatum 7 september 2007 heeft getaxeerd op € 500.000, per waardepeildatum 23 april 2009 op € 960.000 en per waardepeildatum 1 januari 2012 op € 1.300.000.
Blijkens de vastgestelde jaarrekening over het jaar 2017 van belanghebbende (inmiddels genaamd: [LL] B.V.) bedraagt het eigen vermogen van belanghebbende per 31 december 2017 -/- € 1.098.153 en bedraagt de totale waarde van de activa € 591.639, samengesteld uit € 410.000 voorraden en € 181.639 liquide middelen. Het resultaat vóór belastingen van belanghebbende bedroeg over het jaar 2017 negatief € 20.002 (2016: negatief € 175.251).