Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-08-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6890, 18//283 en 18/00284
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-08-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6890, 18//283 en 18/00284
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 27 augustus 2019
- Datum publicatie
- 30 augustus 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:6890
- Zaaknummer
- 18//283 en 18/00284
Inhoudsindicatie
BPM. De belastingrechter is niet bevoegd met betrekking tot verzoek om toekenning van een rentevergoeding buiten art. 28c IW om.
Uitspraak
Locatie Leeuwarden
nummers 18/00283 en 18/00284
uitspraakdatum: 27 augustus 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
V.O.F. [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 maart 2018, met zaaknummers LEE 17/2200 en LEE 17/2201, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur).
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 oktober 2016 twee naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm). Bij beschikking is aan belanghebbende tegelijkertijd bij beide naheffingsaanslagen belastingrente berekend en zijn eveneens bij beschikking verzuimboetes opgelegd.
De Inspecteur heeft de bezwaarschriften van belanghebbende bij uitspraken op bezwaar van 16 mei 2017 gegrond verklaard en de bestreden naheffingsaanslagen, beschikkingen belastingrente en boetebeschikkingen vernietigd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft zich bij uitspraak van 13 maart 2018, onbevoegd verklaard voor zover het beroep ziet op het (niet) vergoeden van rente buiten de regeling van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) om, het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het moet worden opgevat als zijnde gericht tegen (de beschikkingen inzake) de rentevergoeding ex artikel 28c van de IW en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2019 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen [A] als gemachtigde van belanghebbende, alsmede [B] en mr. [C] namens de Inspecteur.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of de belastingrechter bevoegd is te beoordelen of artikel 28c van de IW in strijd is met het recht van de Europese Unie en of belanghebbende zonder toepassing van dat artikel recht heeft op vergoeding van renteschade en of belanghebbende recht heeft op de vergoeding van de integrale kosten van bezwaar.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend. Zij heeft in dat verband verzocht om toekenning van een passende rentevergoeding zonder toepassing van artikel 28c van de IW over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling van de nageheven bedragen. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze ziet op het niet vergoeden van rente zonder toepassing van de regeling van artikel 28c van de IW en daarnaast om vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten van bezwaar.
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 2.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3 Beoordeling van het geschil
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de artikel 28c van de IW in strijd is met het recht van de Europese Unie en heeft ter zitting van het Hof verklaard bewust geen beschikking van de Ontvanger op grond van artikel 28c van de IW te hebben gevraagd, maar in dit verband in hoger beroep uitsluitend op te komen tegen het oordeel van de Rechtbank dat zij zich onbevoegd heeft verklaard om te beslissen op het verzoek zonder toepassing van artikel 28c van de IW een rentevergoeding toe te kennen.
Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd verklaard zijn beroep op artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) te laten varen.
Op grond van artikel 28c, eerste lid, van de IW wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de IW, voor zover van belang, beslist de ontvanger op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. De wetgever heeft met de inwerkingtreding van artikel 28c, eerste lid, van de IW beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, eerste lid, van de IW bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. De Rechtbank heeft zich dan ook terecht onbevoegd verklaard met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de IW om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling (vgl. HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:2017:341). De stelling van belanghebbende dat de renteregeling zoals opgenomen in artikel 28c van de IW in strijd is met het Unierecht, dient te worden verworpen. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790.
Ten overvloede overweegt het Hof nog dat belanghebbende tegen het oordeel van de Rechtbank dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het moet worden opgevat als te zijn gericht tegen (de beschikkingen inzake) de rentevergoeding ex artikel 28c van de IW in hoger beroep niet is opgekomen, zodat de juistheid van dat oordeel door het Hof niet hoeft te worden beoordeeld.
Belanghebbende heeft voorts gesteld recht te hebben op vergoeding door de Inspecteur van de werkelijke kosten van bezwaar.
Artikel 7:15, tweede lid, Awb luidt: ”De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.”.
Belanghebbende heeft, naar het Hof begrijpt, gesteld dat de Inspecteur – kort gezegd – met het opleggen van de bestreden naheffingsaanslag en boetebeschikking opzettelijk het Unierecht heeft geschonden en dat zij daarom recht heeft op integrale vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende met hetgeen zij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in voormeld artikellid, die een afwijking van de forfaitaire regeling rechtvaardigen. Uit de stukken van het geding volgt dat de Inspecteur bij de uitspraken op bezwaar de forfaitaire kostenvergoeding, ad € 246,00 per zaak, heeft toegekend. Belanghebbende is in rechte niet opgekomen tegen de hoogte van dat bedrag.
De Rechtbank heeft, gelet op het vorenoverwogene, een juiste beslissing genomen.
Nu er geen aanleiding is de Inspecteur te veroordelen in de vergoeding van het griffierecht, behoeven de grieven ten aanzien van een eventuele rentevergoeding over de terug te geven griffierechten geen behandeling.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.