Hoge Raad, 28-09-2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, 17/01724
Hoge Raad, 28-09-2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, 17/01724
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 september 2018
- Datum publicatie
- 28 september 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:1790
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2017:1386, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 17/01724
Inhoudsindicatie
Invorderingsrente; art. 8:73 Awb; art. 28c, lid 1, en art. 30, IW 1990, art. XXXV Belastingplan 2015; overgangsrecht; Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid; rechter is niet meer bevoegd een onder het oude recht aanhangig geschil over vergoeding van zogenoemde Irimie-rente zonder een voorafgaande rentevaststellingsbeschikking van de ontvanger te beslechten; voorwaarde van het binnen een bepaalde termijn moeten doen van een verzoek tot vergoeding van ‘Irimie-rente’ is niet in strijd met het Unierecht.
Uitspraak
28 september 2018
nr. 17/01724
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 24 februari 2017, nr. BK‑15/01000, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 12/1942) betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende heeft op 30 september 2011 op aangifte een bedrag van € 2644 aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan in verband met de registratie in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens van een gebruikte, uit Duitsland overgebrachte personenauto.
Na vergeefs gemaakt bezwaar tegen deze voldoening heeft belanghebbende op 5 maart 2012 beroep ingesteld bij de Rechtbank. Nadat het beroepschrift was ingediend, heeft de Inspecteur op 23 maart 2012 aan belanghebbende bij ambtshalve gegeven beschikking medegedeeld een teruggaaf van € 356 te verlenen op de grond dat dit bedrag in strijd met het recht van de Unie is geheven. Dit bedrag is op 12 april 2012 door de ontvanger terugbetaald.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 5 augustus 2015 de geheven bpm verminderd met het inmiddels aan belanghebbende terugbetaalde bedrag van € 356. Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting op 19 juli 2012 bij pleitnota op de voet van artikel 8:73 Awb een verzoek gedaan om vergoeding van rente over het terugbetaalde bedrag aan bpm. Uit de uitspraak van de Rechtbank noch het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting blijkt van een beslissing van de Rechtbank op dat verzoek.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur zich alsnog verenigd met het door belanghebbende ingenomen standpunt dat een verdere teruggaaf van € 206 aan bpm moet worden verleend omdat het op aangifte voldane bedrag aan bpm ook in zoverre in strijd met het recht van de Unie is geheven.
Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat het Hof in de onderhavige procedure diende te beslissen dat hem op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 april 2013, Mariana Irimie, C‑565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (hierna: het arrest Irimie), rente moet worden vergoed over zowel het hiervoor in 2.2 vermelde teruggegeven bedrag aan bpm als het hiervoor in 2.4 vermelde nog terug te geven bedrag aan bpm over het tijdvak dat aanvangt op de dag na de voldoening en eindigt op de dag voorafgaand aan die van terugbetaling (hierna: Irimie-rente).
Het Hof heeft geoordeeld dat de met ingang van 1 januari 2015 in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) opgenomen regeling met betrekking tot de vergoeding van Irimie-rente buiten toepassing moet blijven omdat deze in strijd is met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid. Naar het oordeel van het Hof is die regeling voor belastingplichtigen niet alleen ongunstiger dan de wettelijke regelingen voor vergoeding van heffingsrente, belastingrente of invorderingsrente (hierna: nationale rente) maar ook onvoldoende doeltreffend. Dit heeft het Hof gebaseerd op de omstandigheden (a) dat artikel 28c van de Wet voorschrijft dat een verzoek om vergoeding van Irimie-rente moet worden gedaan, en (b) dat dit verzoek moet worden gedaan binnen een termijn van zes weken bij een ander bestuursorgaan dan de materiedeskundige inspecteur.
In aansluiting op zijn hiervoor in 2.5.2 weergegeven oordelen heeft het Hof geoordeeld dat de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid gebieden dat indien de inspecteur in strijd met het Unierecht geheven belasting teruggeeft, hij tegelijk bij voor bezwaar vatbare beschikking alle daarbij te vergoeden rente vergoedt. Hiermee wordt voorkomen, aldus het Hof, dat de belastingschuldige zich na de teruggaafbeschikking van de inspecteur nog tot de ontvanger moet wenden en dat daaruit weer een procedure kan ontstaan die niet synchroon loopt met een eventuele procedure over de teruggaaf van belasting.
Het Hof heeft vervolgens beslist dat de Inspecteur over het teruggegeven bedrag van € 356 rente dient te vergoeden, te berekenen vanaf 1 oktober 2011 tot 12 april 2012, en over de nog te verlenen aanvullende teruggaaf van € 206 rente, te berekenen vanaf 1 oktober 2011 tot aan de dag van de teruggaaf.
3 Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.