Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-08-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6893, 18/00299 en 18/00300
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-08-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6893, 18/00299 en 18/00300
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 27 augustus 2019
- Datum publicatie
- 30 augustus 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:6893
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2018:787, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1237
- Zaaknummer
- 18/00299 en 18/00300
Inhoudsindicatie
Op belanghebbende was in de jaren 2007, 2008 en 2009 het Rijnvarendeverdrag van toepassing en hij was op grond van dat verdrag verzekerd en premieplichting in Nederland. De door Luxemburg afgegeven E-101 verklaringen behoren niet tot de op grond van het verdrag gebruikte rechtsgeldige verklaringen.
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummers 18/00299 en 18/00300
uitspraakdatum: 27 augustus 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 maart 2018, nummers LEE 13/1378 en 13/1379, ECLI:NL:RBNNE:2018:787, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Staat).
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.394 en een premie-inkomen van € 14.771. Tevens is € 172 heffingsrente in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft op 20 maart 2013 het bezwaar ongegrond verklaard.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.912 en een premie-inkomen van € 12.172. Tevens is € 47 heffingsrente in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft op 20 maart 2013 het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is geboren [in] 1976, heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in de jaren 2007 en 2009 in Nederland.
Belanghebbende was in de jaren 2007 en 2009 in dienstbetrekking bij [A] (hierna: [A] ) te [B] .
In het kader van deze dienstbetrekking heeft belanghebbende in het hele jaar 2007 werkzaamheden verricht op een binnenvaartschip, het motortankschip (mts) [C] . Het schip is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868 (Herziene Rijnvaartakte). Het schip is eigendom van [D] V.O.F. (hierna: [D] Vof), gevestigd in Nederland.
Belanghebbende heeft het hele jaar 2009 in loondienst werkzaamheden verricht op een binnenvaartschip, het mts [E] . Het schip is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Het schip is eigendom van [F] B.V., een 100% en fiscaal gevoegde dochtervennootschap van [G] B.V. (hierna: [G] BV). De eigenaar is gevestigd in Nederland.
De fiscale winst- en verliesrekeningen van [D] Vof en van [G] BV vermelden onder meer de volgende gegevens (in €):
2007 |
2009 |
|
[D] Vof |
[G] |
|
Netto omzet |
778.846 |
1.852.464 |
Lonen en salarissen |
85.882 |
|
Overige personeelskosten |
252.680 |
508.000 |
Sociale lasten |
2.393 |
Voor het mts [C] is op 1 september 1999 aan [D] Vof als eigenaar van dit schip een verklaring afgegeven als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart, dat het schip behoort tot de Rijnvaart in de zin van artikel 2, derde lid van de Herziene Rijnvaartakte (hierna: Rijnvaartverklaring). Op deze verklaring is geen exploitant vermeld.
Op 25 augustus 2006 is door de Luxemburgse autoriteiten voor het mts [C] een "Certificat d'exploitant" afgegeven, waarop [A] als exploitant is vermeld.
Voor het mts [C] is op 10 augustus 2007 aan [D] Vof als eigenaar van dit schip een Rijnvaartverklaring afgegeven. Op deze verklaring is [A] als exploitant vermeld.
Voor het mts [E] is op 29 oktober 2007 een Rijnvaartverklaring afgegeven aan [F] B.V. als eigenaar van dit schip, met [A] als exploitant. Op 24 juli 2009 is deze Rijnvaartverklaring door de Inspectie van Verkeer en Waterstaat ongeldig verklaard en ingetrokken. Bij uitspraak van 4 mei 2016 heeft de Raad van State het hoger beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard (ECLI:NL:RVS:2016:1186), zodat de intrekking in rechte onaantastbaar is geworden.
De Luxemburgse autoriteiten hebben aan belanghebbende met dagtekening 10 maart 2006 een E101-verklaring afgegeven. In deze verklaring is - voor zover hier van belang - vermeld:
"L'assuré reste soumis à la législation du pays L (…) conformément aux dispositions de l’article [kruisje in vak waar geen artikel vermeld staat] (…) du règlement no 1408/71 (…) du 01.02.2005 au indéterminé.".
Bij uitspraak van 16 juni 2010 door het Luxemburgse Tribunal Administratif is vastgesteld dat [A] ten onrechte als exploitant van vaartuigen is aangemerkt.
Bij brief van 3 oktober 2011 heeft Le Gouvernement du Grand-Duché de Luxembourg de volgende brief aan Rotterdam Scheepsregistratie verzonden:
“Concerne: [A] Mesdames, Messieurs, Par la présente j’ai l’honneur de vous informer que tous les certificats d’exploitant à durée indéterminée et déterminé délivrés par notre administration à la société [A] sont invalides avec effet immédiat. En fait le jugement prononcé le 16 juin 2010 par le Tribunal administratif de et à Luxembourg, 1ière chambre, a confirmé notre manière de voir et en particulier le résultat de notre enquête. La société [A] avec siège social à [H] , [a-straat] ne fait que de la location de main d’œuvre et son activité est en dehors de toute exploitation d’un bateau. Veuillez trouver en annexe un listing des certificats d’exploitant annulés de la société [A] et dont votre administration a délivré dans le temps un certificat rhénan. Veuillez agréer, Mesdames, Messieurs, l’expression de mes sentiments distingués. Le receveur, [I] ”.
Het Centre Commun de la Sécurité Sociale heeft op 19 december 2011 de Sociale Verzekeringsbank geïnformeerd dat [A] niet als scheepsexploitant kan worden aangemerkt, omdat [A] zich uitsluitend met het uitlenen van personeel heeft beziggehouden en de beslissingsbevoegdheid met betrekking tot het commerciële en economische management niet bij [A] ligt, maar uitsluitend bij de eigenaar van het schip.
Op 20 augustus 2012 heeft de Inspecteur per e-mail de volgende vragen gesteld aan [J] , Inspecteur principal 1er en rang, Centre commun de la sécurité sociale:
“Sehr geehrter Herr [J] , Ich habe am Freitag 31 August eine sache für das Gericht wo ein formular E-101 eine rol spielt. Diese soll am 1 März 2006 ausgestelt sein, siehe Anhang. (Zie het bijgevoegde bestand:[Hof: naam verwijderd]) Meine Fragen: 1. Ist diese E-101 ausgestelt? 2. Auf welcher artikel ist diese ausgestelt? siehe seite 2. 3. Ist diese E-101 noch gültig? 4. So nein, wann wird diese E-101 beëndet? (…).”
Op 29 augustus 2012 heeft [J] gereageerd op de hiervoor onder 1.14 genoemde vragen. Het betreft een vertaling uit het Duits in het Nederlands, door een beëdigd vertaler.
“In antwoord op uw vraag bevestigen wij dat het aan ons toegestuurde verzekeringsbewijs voor [woord ontbreekt, opm. vert.] door onze administratieafdeling op … … is afgegeven. Dit kon echter alleen worden vastgesteld op grond van de bij ons ingediende aanvragen. (Fotokopieën van dergelijke aanvragen zijn bijgevoegd.) De bewijzen zelf zijn niet bij ons opgeslagen omdat deze niet gebaseerd waren op artikel 13 t/m 17 van EU-Verordening 1408/71. Op deze bewijzen stond inderdaad geen artikel van de genoemde Verordening vermeld, waardoor dit ook niet als bindend beschouwd kon worden, wat betreft het bepalen van de toe te passen rechtsvoorschriften. Met het oog op het feit dat de onderhavige verzekeringsbewijzen op geen van de op het formulier E101 vermelde artikelen berust, zijn wij van mening dat deze niet als een beslissing van een Luxemburgse overheidsinstantie beschouwd kunnen worden. Er was derhalve nooit sprake van geldigheid betreffende het bepalen van de toe te passen rechtsvoorschriften en uitsluitend het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979 was op dat moment doorslaggevend. Achtergrond: Toentertijd kregen wij van verschillende exploitanten van rijnschepen te horen dat hun schepen bij controles van buitenlandse (Duitse, Belgische en Nederlandse) autoriteiten werden stilgelegd omdat deze zich er niet toe beperkten om te controleren in welk land de onderneming gevestigd was die het schip conform de Rijnvaartverklaring exploiteert om de toe te passen rechtsvoorschriften te bepalen. Volgens verklaringen van de exploitanten van de schepen werd hun een bewijs gevraagd dat de bemanningsleden voor een sociale verzekering waren aangemeld om eventueel zwartwerken tegen te gaan. Aangezien het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden echter niet in een dergelijk bewijs voorziet en er ook geen ander internationaal formulier, behalve nu juist het formulier E101, beschikbaar was, gebruikte onze administratie dit laatste formulier om aanmelding bij onze verzekeringsinstellingen te bevestigen zonder zich hierbij echter over de rechtmatigheid van deze verzekering uit te spreken. [J] Inspecteur principal 1er en rang Centre commun de la sécurité sociale”.
De aanslagen zijn opgelegd met dagtekening 25 juni 2010 (2007) en 28 maart 2012 (2009). Belanghebbende heeft op 30 juli 2010 (2007) en 7 mei 2012 (2009) bezwaarschriften ingediend bij de Inspecteur.
Tijdens de behandeling van de bezwaarschriften heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht in te stemmen met verlenging van de beslistermijn op de bezwaarschriften met telkens de periode die verstrijkt tussen de uit artikel 7:10, derde lid, van de Awb voortvloeiende eindtermijn (inclusief verdaging is dat 18 weken na dagtekening van het aanslagbiljet) en de dag waarop uitspraak wordt gedaan. Op 9 augustus 2010 (jaar 2007) en 12 juni 2012 (jaar 2009) is belanghebbende daarmee akkoord gegaan.
Bij het vaststellen van de aanslag en bij de uitspraak op bezwaar van 20 maart 2013 heeft de Inspecteur voor het jaar 2007 rekening gehouden met een vrijstelling voor de premie volksverzekeringen voor de periode 10 augustus tot en met 31 december 2007. Bij het vaststellen van de aanslag en bij de uitspraak op bezwaar van 20 maart 2013 heeft de Inspecteur voor het jaar 2009 rekening gehouden met een vrijstelling voor de premie volksverzekeringen voor de periode 1 januari 2009 tot en met 23 juli april 2009.
De Rechtbank heeft de twee zaken van belanghebbende op 3 september 2013 mondeling ter zitting behandeld. Bij brief van 2 april 2014 heeft de Rechtbank het onderzoek heropend en partijen ervan in kennis gesteld dat zij de verdere behandeling zal aanhouden in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie (HvJ) op door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (zaak X) en door de Hoge Raad (zaak Van Dijk) gestelde prejudiciële vragen. Het HvJ heeft de gestelde vragen op 9 september 2015 beantwoord (zaken X en Van Dijk, nummers C-72/14 en C-197/14, ECLI:EU:C:2015:564). De Hoge Raad heeft op 22 januari 2016 arrest gewezen in de zaak Van Dijk (nummer 12/03718, ECLI:NL:HR:2016:82). Nadat partijen in de gelegenheid waren gesteld op deze jurisprudentie te reageren, heeft de Rechtbank op 13 oktober 2016 een tweede mondelinge behandeling gehouden. Naar aanleiding van de uitspraak van dit Hof van 15 augustus 2017 (nummer 13/00694, ECLI:GHARL:2017:6785) heeft de Rechtbank op 10 oktober 2017 partijen gevraagd of die uitspraak aanleiding geeft tot nadere reacties en heeft de Rechtbank haar voornemen kenbaar gemaakt het onderzoek na ontvangst van die reacties te sluiten. Na ontvangst van de reacties van partijen is het onderzoek gesloten. Met instemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Op 8 maart 2018 heeft de Rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
3 Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende van 1 januari 2007 tot en met 10 augustus 2007 en van 23 juli 2009 tot en met 31 december 2009 in Nederland verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Daarnaast vordert belanghebbende (voor het eerst in hoger beroep) toekenning van een vergoeding van geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de bezwaar- en beroepschriften.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de aanslagen voor zover deze betrekking hebben op de premies volksverzekeringen. Daarnaast concludeert belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding voor geleden immateriële schade.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot afwijzing van het verzoek om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade voor zover deze betrekking heeft op de bezwaarfase.