Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 05-02-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:916, 18/00544 en 18/00545
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 05-02-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:916, 18/00544 en 18/00545
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 5 februari 2019
- Datum publicatie
- 15 februari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:916
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:2446, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 18/00544 en 18/00545
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Uitspraak na verwijzing. Matiging vergrijpboeten wegens omkering en verzwaring van de bewijslast.
Uitspraak
Belasting
Locatie Arnhem
nummers 18/00544 en 18/00545
uitspraakdatum: 5 februari 2019
nummer 05/003680
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
appellant |
: [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) |
verweerder |
: de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur) |
aangevallen beslissing |
: uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 22 april 2016, nummers BRE 15/246 en BRE 15/247, na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 8 juni 2018, nr. 17/05518 (hierna: het verwijzingsarrest) |
betreft |
: boetebeschikkingen opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2007 en 2008 |
onderzoek ter zitting |
: op 24 januari 2019 te Arnhem |
waarbij verschenen |
: namens belanghebbende haar partner [A] en haar gemachtigde mr. drs. [B] alsmede mw. drs. [C] en mr. drs. [D] namens de Inspecteur |
gronden:
1. In deze procedure na verwijzing is, gelet op de in het verwijzingsarrest opgenomen verwijzingsopdracht van de Hoge Raad, uitsluitend nog in geschil de (omvang van de) matiging van de onderhavige vergrijpboeten wegens omkering en verzwaring van de bewijslast.
2. Partijen gaan terecht ervan uit dat de in deze procedure bij het vaststellen van de belastingschulden IB/PVV 2007 en 2008 van belanghebbende toegepaste administratiefrechtelijke sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast een omstandigheid vormt waarmee door de belastingrechter in het kader van de straftoemeting rekening moet worden gehouden (vgl. onder meer HR 18 januari 2008, nr. 41832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962).
3. Verder is het van belang te benadrukken dat de beoordeling van de vraag of een boete in het licht van alle in aanmerking te nemen omstandigheden passend en geboden is, is voorbehouden aan de feitenrechter en dat de weging van de verschillende in aanmerking genomen omstandigheden geen motivering behoeft (vgl. HR 12 oktober 2018, nr. 17/05547, ECLI:NL:HR:2018:1895).
4. De Inspecteur bepleit, gelijk de Rechtbank heeft beslist, een matiging van de (na bezwaar) opgelegde vergrijpboeten met vijf percent wegens de omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende betoogt daarentegen dat deze matiging 35 percent dient te bedragen.
5. Het Hof is, evenals de Rechtbank, van oordeel dat – gelet op hetgeen partijen op dit punt over en weer hebben aangevoerd – een matiging van 5 percent van de vergrijpboeten vanwege de omstandigheid dat de belastingschulden IB/PVV 2007 en 2008 zijn komen vast te staan met toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast op haar plaats is. Deze aldus gematigde vergrijpboeten acht het Hof passend en geboden voor de vergrijpen die belanghebbende heeft begaan.
6. Rekening houdend met de door de Rechtbank vervolgens toegepaste vermindering van de boeten met 15 percent wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedragen de boeten derhalve € 13.511 over 2007 en € 2.730 over 2008.
7. Dit betekent dat de uitspraak van de Rechtbank (ook op dit punt) dient te worden bevestigd. Het hoger beroep van belanghebbende is (ook in zoverre) ongegrond.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor deze verwijzingsprocedure. Voor de kosten van de procedure bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch verwijst het Hof naar de uitspraak van dat hof van 3 november 2017, nrs. 16/00388 en 16/00389, welke kostenveroordeling door de Hoge Raad in stand is gelaten.
beslissing:
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. I. Linssen en mr. J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.