Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-04-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3266, 18/00876

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-04-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3266, 18/00876

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
21 april 2020
Datum publicatie
24 april 2020
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2020:3266
Formele relaties
Zaaknummer
18/00876

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag parkeerbelasting; parkeerkaartje onvoldoende zichtbaar in de auto, later is het alsnog overgelegd. Geen aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid, geen proceskosten voor de bezwaarfase.

Uitspraak

locatie Leeuwarden

nummer 18/00876

uitspraakdatum: 21 april 2020

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 september 2018, nummer LEE 17/3378, in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van de gemeente Heerenveen (hierna: de heffingsambtenaar).

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 62,20 (bestaande uit € 1,20 aan parkeerbelasting en een bedrag van € 61,00 aan kosten).

1.2

Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 26 juli 2017 gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, met de opdracht om belanghebbende te horen.

1.4

Na terugwijzing heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag opnieuw gehandhaafd.

1.5

Ten gevolge van een administratieve vergissing is nadien een bedrag van € 62,20 door de heffingsambtenaar aan belanghebbende terugbetaald. De heffingsambtenaar heeft laten weten dit bedrag niet opnieuw te zullen naheffen.

1.6

Belanghebbende is ook tegen de hiervoor – onder 1.4 – bedoelde uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 18 september 2018, verzonden op 19 september 2018, ongegrond verklaard.

1.7

Belanghebbende heeft tegen de hiervoor – onder 1.6 – bedoelde uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.8

Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.9

Partijen zijn uitgenodigd te verschijnen ter zitting van het Hof op 11 februari 2020 te Leeuwarden. Partijen zijn evenwel met bericht van verhindering aan het Hof niet verschenen.

1.10

Bij faxbericht van 24 maart 2020 heeft de gemachtigde het Hof alsnog verzocht om belanghebbende een vergoeding wegens geleden immateriële schade toe te kennen. Het Hof heeft dat verzoek mede opgevat als een verzoek om het onderzoek te heropenen, welk verzoek het Hof heeft gehonoreerd.

1.11

Daarna heeft het Hof het onderzoek opnieuw gesloten.

2 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

2.1

In geschil is of de heffingsambtenaar de bestreden naheffingsaanslag formeel had moeten vernietigen of intrekken, of de heffingsambtenaar het hoorrecht na verwijzing opnieuw heeft geschonden, of sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, of de heffingsambtenaar ten onrechte heeft verzuimd te beslissen op belanghebbendes verzoek op vergoeding van de kosten van bezwaar en of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.

2.2

Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Zij verzoekt het Hof zelf in de zaak te voorzien en de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten. Ten slotte heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van immateriële schade en een vergoeding van daarover verschuldigde rente.

2.3

De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

2.4

Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

3 Beoordeling van het geschil

3.1

Vaststaat dat de bestreden naheffingsaanslag niet is herroepen. Het bezwaar is immers, ook in de tweede uitspraak, ongegrond verklaard. Dat nadien per abuis het volledige bedrag van € 62,20 is gerestitueerd doet daaraan niet af, ook niet nu de heffingsambtenaar heeft laten weten dit bedrag niet opnieuw te zullen naheffen.

3.2

Nadat in eerste aanleg door belanghebbende alsnog een geldig parkeerkaartje was overgelegd, staat vast dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat gebleken is dat belanghebbende de parkeerbelasting heeft voldaan. Gelet hierop, had de Rechtbank zowel de tweede uitspaak op bezwaar als de naheffingsaanslag moeten vernietigen. Het Hof zal doen hetgeen de Rechtbank had behoren te doen.

3.3

Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een vergoeding voor de proceskosten in bezwaar en dat de heffingsambtenaar heeft verzuimd op haar verzoek te beslissen.

3.4

Het Hof overweegt dat belanghebbende ten aanzien van de kosten van de bezwaarprocedure alleen aanspraak kan maken op een vergoeding indien de naheffingsaanslag wordt herroepen wegens aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid (artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb). Naar luid van het derde lid van artikel 7:15 van de Awb wordt het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Vaststaat dat dat hier is gebeurd. Het bestuursorgaan moet op het verzoek beslissen bij beslissing op het bezwaar. Naar het oordeel van het Hof, is dat in het onderhavige geval impliciet gebeurd, nu het bezwaar ongegrond is verklaard. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, heeft dit als zodanig geen gevolgen.

3.5

De Rechtbank heeft omtrent de aanwezigheid van aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid het volgende overwogen (waarbij met “eiser” belanghebbende wordt bedoeld en met “verweerder” de heffingsambtenaar):

De naheffingsaanslag is opgelegd omdat het parkeerticket omgedraaid op het dashboard lag. Uit de door verweerder overgelegde foto blijkt ook dat er alleen een omgedraaid ticket zichtbaar was. Door eiser is weliswaar gesteld dat die foto nooit eerder is overgelegd en niet van de auto van eiser zou zijn. De rechtbank volgt eiser daarin echter niet. Zo heeft eiser op zich niet betwist dat het parkeerticket omgedraaid in zijn auto lag, heeft eiser zelf ook eerst bij het onderhavige beroepschrift een kopie van het parkeerticket, waaruit zijn betaling zou blijken, overgelegd én blijkt uit vergelijking van dat ticket met die op de foto van verweerder dat sprake is van dezelfde ticketnummers: 6230 en 6231. Voorts acht de rechtbank van belang dat reeds in de naheffingsaanslag van 5 augustus 2016 de volgende toelichting is vermeld:

"Parkeerticket is omgekeerd geplaatst. Ticketnummer 6230 … U kunt uw ticket met uw naheffingsaanslag tonen op het parkeerservicebureau."

Gelet daarop houdt de rechtbank het ervoor dat de naheffingsaanslag is opgelegd omdat, als gevolg van een omgedraaid parkeerticket, niet was gebleken dat de parkeerbelasting was betaald, zodat niet gezegd kan worden dat het opleggen daarvan onrechtmatig was. Door eiser is niet aannemelijk gemaakt dat het ticket correct op het dashboard lag, terwijl hij reeds vanaf het moment dat de naheffingsaanslag was opgelegd, op de hoogte was van de reden.”.

3.6

Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank, gelet op deze overwegingen, terecht geoordeeld dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten. Niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een herroeping wegens aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid.

3.7

Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de proceskosten in eerste aanleg. Hetgeen de heffingsambtenaar dienaangaande heeft gesteld ten aanzien van de op “no cure-no pay”-basis verleende rechtsbijstand maakt dat, gelet op onder meer het arrest HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, niet anders.

3.8

De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. De overige hogerberoepsgronden behoeven geen behandeling.

3.9

Belanghebbende heeft voorts bij brief van 24 maart 2020 verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijn en de vergoeding van daarover verschuldigde rente.

3.10

De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur of de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt, in het onderhavige geval op 30 augustus 2016. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252).

3.11

Vaststaat dat belanghebbende haar hiervoor bedoelde verzoek voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan. Een belanghebbende kan voor het eerst in hoger beroep met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens tijdsverloop. De belanghebbende kan zich daardoor echter wel in een nadeliger positie plaatsen dan wanneer hij dat verzoek reeds bij de rechtbank had gedaan. Indien de belanghebbende namelijk reeds in de beroepsfase heeft verzocht om vergoeding van de door een overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade, moet de rechtbank op dat verzoek beslissen en, behoudens bijzondere omstandigheden, een vergoeding van immateriële schade toekennen. Wordt in een zodanig geval in hoger beroep geklaagd over die beslissing of over het ontbreken daarvan, dan is voor de beoordeling van die klachten niet van belang hoe voortvarend het hoger beroep is behandeld. Indien dat verzoek evenwel voor het eerst voor het hof wordt gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (zie HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562).

3.12

Op grond van hetgeen hiervoor – onder 3.13 tot en met 3.15 – is overwogen, is van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake, nu het Hof binnen een overeenkomstig het hiervoor vermelde uitgangspunt voor de totale procedure geldende termijn van vier jaar uitspraak heeft gedaan.

Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

4 Griffierecht en proceskosten

5 Beslissing