Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-06-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4524, 18/00170
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-06-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4524, 18/00170
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 30 juni 2020
- Datum publicatie
- 30 juni 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2020:4524
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2018:376, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 18/00170
Inhoudsindicatie
Edelweisszaak. Het hof oordeelt dat de in artikel 66 van de Successiewet 1956 opgenomen onbeperkte navorderingsbevoegdheid niet in strijd is met het legaliteitsbeginsel, artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 63 VWEU.
Uitspraak
Locatie Arnhem
nummer 18/00170
uitspraakdatum: 30 juni 2020
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 januari 2018, nummer AWB 16/7881, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
De Inspecteur heeft op 19 januari 2016 aan belanghebbende een navorderingsaanslag recht van successie opgelegd naar een bedrag van ƒ 157.429 (€ 71.438) (hierna: de navorderingsaanslag). Vanwege de toepassing van de inkeerregeling is geen vergrijpboete opgelegd.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2019 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: de gemachtigden van belanghebbende, mr. [A] en mr. [B] , en, namens de Inspecteur, mr. [C] , mr. [D] en mr. [E] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 6 juni 2019 aan partijen is toegezonden.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het Hof heeft de Inspecteur in de gelegenheid gesteld onderzoek te doen naar interne stukken inzake de zogenoemde Edelweisszaken. De Inspecteur heeft bij brieven van 8 juli 2019 en 10 juli 2019 verslag gedaan van zijn onderzoek. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 29 augustus 2019 gereageerd. Het Hof heeft bij brief van 12 november 2019 de Inspecteur verzocht nog een reactie van een collega in te sturen. De Inspecteur heeft bij fax van 14 januari 2020 gereageerd.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020 te ’s‑Hertogenbosch. Daarbij zijn verschenen en gehoord: de gemachtigde van belanghebbende, mr. [A] , en, namens de Inspecteur, mr. [E] , mr. [C] en mr. [F] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het Hof heeft de Inspecteur in de gelegenheid gesteld om [G] te vragen of hij nog stukken inzake de Edelweisszaken heeft en om na te gaan of een IT-er de door mr. [H] , in haar reactie van 17 juni 2019, vermelde e-mailadressen en e-mailberichten van [I] en [J] kan achterhalen. De Inspecteur heeft bij brief van 13 maart 2020 verslag gedaan van zijn onderzoek. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 31 maart 2020 gereageerd.
Partijen hebben vervolgens schriftelijk erin toegestemd dat een nadere zitting achterwege kan blijven; de Inspecteur bij brief van 13 maart 2020 en belanghebbende bij brief van 9 april 2020. Het Hof heeft daarop het onderzoek gesloten.
2 De vaststaande feiten
Op 6 juni 2000 is [K] , de vader van belanghebbende, overleden. Belanghebbende is enig erfgenaam.
In de aangifte voor het recht van successie is een verkrijging van ƒ 484.928 (€ 220.050) vermeld.
Tot de nalatenschap behoorden onder meer banktegoeden bij de [a-bank] te [L] (Duitsland). Deze banktegoeden zijn in 2003 naar de [a-bank] te [M] overgebracht en vervolgens in 2007 naar de [b-bank] te [M] . Ultimo 2003 bedroeg het saldo € 325.327. Deze banktegoeden zijn niet in de aangifte voor het recht van successie vermeld.
De vaktechnisch coördinator IH/S&E van de Belastingdienst heeft op 17 januari 2012 aan een aantal collega’s het volgende, voor zover van belang, ge-e-maild:
“Bijgaand de definitieve tekst (ook in Word 97). Aan de slag!”
Die bijgaande tekst luidt, voor zover van belang:
“Uit een bespreking tussen diverse S&E-partijen is de volgende richtlijn tot stand gekomen voor de uitvoering van de zogeheten onbeperkte navorderingstermijn (art. 66, derde lid, Sw).
Bij de toepassing van de onbeperkte navorderingstermijn staat de doelmatigheid voorop. Dat betekent dat navordering beperkt blijft tot zaken die al op de plank liggen of die nog zodanig in het geheugen van de inspecteurs liggen dat deze zo op te pakken zijn.
Zaken waarin de Belastingdienst kennis had van buitenlands vermogen maar waarin we door welke oorzaak dan ook de twaalfjaarstermijn hebben laten verlopen, pakken we niet (weer) op.”
Tot de stukken van het geding behoort een binnen de Belastingdienst verzonden mailbericht van 31 maart 2014, waarin is vermeld:
“1. INTERNE RICHTLIJN Werkwijze toepassing artikel 66, derde lid, Successiewet (‘Edelweiss’).
Op grond van de zogeheten Edelweisswetgeving (art. 66, lid 3, Sw) is met ingang van 2012 de mogelijkheid ontstaan om erfbelasting na te vorderen met een onbeperkte termijn. Voor de toepassing ervan is begin 2012 een richtlijn afgesproken. Deze hield in het kort in dat gevallen waarin de onbeperkte
navorderingstermijn kon worden toegepast moesten worden afgestemd met de lavaco IH SenE en DGBel. Inmiddels zijn we ruim twee jaar verder en zien we gezien de voorgelegde gevallen geen toegevoegde waarde meer in de afstemming. Afstemming met de lavaco en met DGBel is daarom niet langer noodzakelijk. Als daaraan behoefte bestaat, kan een zaak vanzelfsprekend wel met de lavaco worden afgestemd.
Om in lijn te blijven met de wijze van navorderen in de afgelopen twee jaren, is het nuttig dat de inspecteur voor de toepassing van de onbeperkte navorderingsmogelijkheid de uitgangspunten van de richtlijn blijft hanteren. Doelmatigheid staat daarbij voorop. Onbeperkte navordering wordt toegepast op nieuwe zaken, zaken die nog op de plank liggen of op zaken die zo zijn op te pakken. Gevallen waarin de Belastingdienst de twaalfjaarstermijn heeft laten verlopen (buitenlands vermogen) pakken we niet (opnieuw) op. Om dicht bij de juridische haalbaarheid te blijven, lijkt het verstandig om zaken op te pakken die dichtbij de twaalfjaarstermijn zitten.”
Belanghebbende heeft op 18 juni 2014 in het kader van de inkeerregeling melding gemaakt van niet aangegeven buitenlands vermogen.
Op 24 september 2014 heeft de gemachtigde van belanghebbende per brief gereageerd op door de Inspecteur gestelde vragen. Daarin wordt het volgende gemeld:
“* Cliënte beschikte over vermogen in Zwitserland bij de [a-bank] , ondergebracht op een rekening met nummer [00000] . Deze rekening is geopend op 29 augustus 2003.
* In 2007 is het gehele vermogen overgeboekt naar [b-bank] Zwitserland, rekeningnummer [00001] .
* Deze rekening staat alleen op naam van cliënte; zij is getrouwd op huwelijkse voorwaarden.
* Het vermogen bestaat uit een (belegd) banktegoed.
* Het totale vermogen bedraagt op dit moment ongeveer € 385.000,--.
* Het vermogen is afkomstig uit gelden van cliëntes vader, dat voor zover te dezen van belang was verdeeld over twee rekeningen. De vader is in 2000 overleden. Cliënte was enig erfgenaam.
* Het geld heeft gerendeerd op de rekening.
* Cliënte heeft in de loop der jaren enkele opnames gedaan. Deze zijn consumptief besteed.”
Belanghebbende heeft op 18 november 2014 aan de Inspecteur een e-mail gestuurd, waarin zij antwoord op nader gestelde vragen heeft gegeven.
Op 20 november 2014 is er telefonisch contact geweest tussen belanghebbende en de Inspecteur, waarbij is afgesproken dat de banktegoeden geheel aan belanghebbende kunnen worden toegerekend.
De Inspecteur heeft bij brief van 28 april 2015 aan belanghebbende nadere vragen gesteld.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 mei 2015 aan de Inspecteur de vragen beantwoord.
De Inspecteur heeft bij brief van 15 juni 2015 aan belanghebbende om aanvullende informatie verzocht.
Belanghebbende heeft hierop bij brief van 23 juni 2015 aan de Inspecteur gereageerd.
De Inspecteur heeft in zijn brief van 20 juli 2015 aan belanghebbende het verschuldigde recht van successie als volgt berekend:
Oud saldo nalatenschap |
ƒ 484.928 |
|
Buitenlands vermogen € 325.327 ofwel |
- 716.926 |
|
Nieuw saldo nalatenschap |
ƒ 1.201.854 |
|
Schijf 1 t/m 5 |
- 671.523 = |
ƒ 104.504 |
Schijf 6 |
ƒ 530.331 * 23% = |
- 121.976 |
Totaal verschuldigd |
ƒ 226.480 |
|
Reeds geheven |
- 69.051 |
|
Navordering |
ƒ 157.429/€ 71.438 |
Tussen belanghebbende en de Inspecteur is in 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is onder meer opgenomen dat belanghebbende onjuiste aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2003 tot en met 2013 heeft gedaan en dat de navorderingsaanslag (recht van successie) separaat wordt opgelegd.
De Inspecteur heeft bij brief van 9 november 2015 aan belanghebbende geschreven dat hij voornemens is de navorderingsaanslag op te leggen.
De navorderingsaanslag is op 19 januari 2016 opgelegd.
In de uitspraak op bezwaar is het bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3 Het geschil en conclusies van partijen
In geschil is of alle op de zaak betrekking stukken zijn overgelegd en of de Inspecteur mocht navorderen. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Belanghebbende houdt niet langer vast aan haar grief dat zij door de late ontvangst van het procesdossier van de Rechtbank dusdanig is geschaad in haar procesbelang dat de zaak moet worden teruggewezen.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de navorderingsaanslag.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.